Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 25/3849 PW VV

uitspraak van 25 augustus 2025 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] (verzoeker), te [plaats] ,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom(het college), verweerder.

Inleiding

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 1 augustus 2025 (bestreden besluit) over de afwijzing van zijn aanvraag om algemene bijstand op grond van de Participatiewet.

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot dit besluit.

Het verzoek is behandeld op een zitting van 19 augustus 2025. Verzoeker is verschenen. Het college werd vertegenwoordigd door [naam] .

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Verzoeker is een alleenstaande man die op 7 april 2025 een bijstandsaanvraag heeft ingediend bij het college. Het college heeft deze aanvraag afgewezen middels een besluit van 18 april 2025. Volgens het college had verzoeker geen recht op bijstand, omdat hij de vermogensgrens had overschreden met het saldo op zijn bank- en spaarrekening, en de waarde van een auto die op zijn naam stond (een Renault Megane met [kenteken] ).

Verzoeker heeft op 30 juli 2025 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend bij het college. Het college heeft deze aanvraag afgewezen met het bestreden besluit, waarbij hij heeft verwezen naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het standpunt van het college

2. Volgens het college zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van verzoekers eerdere bijstandsaanvraag van 7 april 2025, en is nog steeds sprake van een overschrijding van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet. Hoewel verzoeker is ingeteerd op het saldo op zijn bank- en spaarrekening, is de situatie rondom de auto niet veranderd. Volgens het college heeft hij de aanvraag van 30 juli 2025 daarom terecht afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb.

Verzoekers standpunt

3. Volgens verzoeker is zijn aanvraag ten onrechte afgewezen. Hij voert aan dat het saldo op zijn bankrekeningen inmiddels is gedaald tot onder de geldende vermogensgrens. Verzoeker stelt dat zijn werkgever zijn loon sinds februari 2025 heeft stopgezet tijdens ziekte, en dat hij ook geen uitkering van het UWV ontvangt. Verzoeker voert verder aan dat hij niet de eigenaar is van de auto die op zijn naam staat, omdat hij geld heeft geleend van zijn ouders om de auto te kopen en hij nog een terugbetalingsverplichting heeft. Hij heeft ter onderbouwing van deze stelling verschillende stukken overgelegd. Verzoeker stelt ten slotte dat zijn loonstop tijdelijk is en juridisch wordt aangevochten, en dat hij bereid is om bijstand terug te betalen als hij met terugwerkende kracht alsnog loon ontvangt van zijn werkgever.

Toetsingskader voorzieningenrechter

4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Daarbij zal de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen beslissing niet in stand kan blijven, moeten worden beantwoord.

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

Relevante bepaling in de Participatiewet

5. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.

Beoordeling van het spoedeisend belang

6. De voorzieningenrechter staat eerst ambtshalve stil bij de vraag of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de behandeling van zijn verzoek. Verzoeker stelt in dit verband

dat hij sinds februari geen enkele vorm van inkomsten heeft door de loonstop van zijn werkgever en het ontbreken van een uitkering van het UWV. Verder is het saldo op zijn spaarrekening sinds februari geslonken van € 10.000,- naar € 2.500,-, en heeft hij zich moeten wenden tot de voedselbank. Onder deze omstandigheden – die door het college niet worden betwist – ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om een spoedeisend belang aan te nemen bij een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopig oordeel geven over dit besluit.

Welke vraag ligt in deze zaak ter beoordeling voor?

7. De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit geval geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar van een situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum. Het college heeft in het bestreden besluit weliswaar artikel 4:6 van de Awb genoemd, maar zijn beoordeling niet beperkt tot de vraag of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in dat artikel. Het college heeft beoordeeld of verzoeker heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Het dagelijks bestuur heeft zich ook tot die beoordeling mogen beperken, waarbij de voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2215).

8. De voorzieningenrechter neemt bij het voorgaande in aanmerking dat in het rapport van het college van 30 juli 2025 bij de berekening van verzoekers vermogen weliswaar een datum van 2 februari 2025 is vermeld, maar dat het college ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat dit een schrijffout is. Blijkens het rapport zou verzoeker bij het intakegesprek als gewenste ingangsdatum van een bijstandsuitkering 2 februari 2025 hebben genoemd, maar bij de opgave van zijn vermogen is verzoeker uitgegaan van de (nieuwe) aanvraag-datum van 30 augustus 2025, zoals ook ter zitting door hem is bevestigd. Dat blijkt bovendien uit de conclusie in het rapport dat verzoeker is ingeteerd op zijn spaar- en betaalrekening en het strookt overigens ook met wat verzoeker aanvoert in zijn verzoekschrift en bezwaarschrift, waarin hij uitsluitend ingaat op zijn financiële situatie ten tijde van zijn meest recente aanvraag.

9. Gezien het voorgaande zal de voorzieningenrechter in deze uitspraak uitsluitend een voorlopig oordeel geven over het standpunt van het college dat verzoeker niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij ten tijde van de aanvraag van 30 juli 2023 (wel) voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.

Bewijslastverdeling bij aanvragen om bijstand

10. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 29 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1793) moet iemand die bijstand aanvraagt aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.

Inhoudelijke beoordeling

11. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker wel gesteld, maar niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij ten tijde van zijn aanvraag van 30 juli 2025 recht had op bijstand. Doorslaggevend hiervoor is dat er niets is veranderd met betrekking tot de auto die op verzoekers naam staat.

12. Het feit dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat geregistreerd, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Met de term 'beschikken' wordt bedoeld dat de betrokkene de (verkoop-)waarde van het motorvoertuig kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. De voorzieningenrechter wijst hierbij op vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:141, en van 20 september 2022 ECLI:NL:CRVB:2022:2065).

13. Blijkens de dossierstukken en het verhandelde ter zitting stond de auto ten tijde van de aanvraag van 30 juli 2025 (nog steeds) op verzoekers naam geregistreerd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de auto desondanks geen bestanddeel vormde van zijn vermogen, integendeel zelfs. Met een e-mail van 13 augustus 2025 heeft verzoeker verschillende stukken overgelegd. Uit twee bankafschriften van 15 en 17 augustus 2024 blijkt dat verzoeker zelf een totaalbedrag van € 12.500,- heeft betaald aan [bedrijf] . In een handgeschreven leenovereenkomst van 18 augustus 2024 – die is ondertekend door verzoeker en zijn ouders – is opgenomen dat verzoekers ouders een bedrag van € 10.000,- aan hem lenen ten behoeve van de aanschaf van een auto. Uit bankafschriften van 15 en 19 augustus blijkt verder dat de ouders ook daadwerkelijk een totaalbedrag van € 10.000,- naar verzoeker hebben overgemaakt ten behoeve van de aanschaf van een auto. De omstandigheid dat verzoeker geld heeft geleend van zijn ouders om de auto aan te schaffen acht de voorzieningenrechter voorshands niet doorslaggevend bij de vraag of de auto tot verzoekers vermogen kon worden gerekend, nu het daarbij enkel gaat om de financiering van het voertuig. Verzoeker heeft de auto blijkens de overgelegde stukken zelf gekocht en betaald, en hij betwist ook niet dat hij ten tijde van de aanvraag van 30 juli 2025 vrijelijk kon beschikken over de auto. Onder deze omstandigheden mocht het college de auto betrekken bij het vaststellen van verzoekers vermogen.

14. Niet in geschil is dat de waarde van de auto ten tijde van de aanvraag van 30 juli 2025 (ook na aftrek van het vrijlatingsbedrag van € 3.000,-) de geldende vermogensgrens van € 7.770,- ruimschoots overschreed. Dit betekent naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat verzoeker niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij ten tijde van de aanvraag van 30 juli 2023 (wel) voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Verzoekers aanbod om te verlenen bijstand terug te betalen als hij met terugwerkende kracht alsnog loon ontvangt doet hier niet aan af.

Conclusie en gevolgen

15. Gezien het voorgaande zal het bestreden besluit naar verwachting van de voorzieningenrechter standhouden na heroverweging in bezwaar. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 25 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: relevante wettelijke bepalingen

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.

Artikel 19, eerste lid, van de Participatiewet Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:

a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en

b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.

Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 34 van de Participatiewet

1. Onder vermogen wordt verstaan:

a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;

b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.

2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:

a. (…)

b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;

(…)

3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:

a. voor een alleenstaande: € 7.770,- (de grens in het jaar 2025);

(…)