Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:5357 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 7 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:53577 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 25/2527 WET

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., uit [plaats 1] , verzoekster

(gemachtigde: mr. A. Schreijenberg),

en

De staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, de staatssecretaris (gemachtigde: mr. P.J. Kooijman).

Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [B.V. 1] uit [plaats 2] (gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker), [B.V. 2] uit [plaats 3] (gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker) en [B.V. 3] uit [plaats 4] .

Inleiding

  1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het door de staatssecretaris op 15 april 2025 genomen handhavingsbesluit.

1.1. Op 9 april 2025 heeft verzoekster bij de rechtbank een beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op een handhavingsverzoek. Verweerder heeft het handhavingsverzoek bij besluit van 15 april 2025 (bestreden besluit) gedeeltelijk toe- en afgewezen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het alsnog genomen besluit.[1] Op 22 mei 2025 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:

1.2. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

  1. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist.

  2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster het spoedeisend belang onvoldoende heeft onderbouwd.

3.1. Voor de vaartuigen van verzoekster en derde partijen tezamen geldt een maximale jaarlijkse vangsthoeveelheid ensis (quotum) per Natura 2000-gebied. Dit quotum is in de aan hen verleende vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (natuurvergunning) opgenomen. Daarnaast zijn in iedere vergunning per vaartuig vis- en vaaruren per stikstofvlak opgenomen. Wanneer wordt voldaan aan deze vis- en vaaruren per voertuig en per stikstofvlak kan de ensisvisserij, vanuit het aspect van stikstof niet leiden tot significante gevolgen voor de relevante Natura 2000-gebieden (en is geen vergunningplicht op dit aspect).

3.2. Verzoekster heeft aangevoerd dat haar spoedeisend belang tweeledig is. Enerzijds vreest zij milieuschade door een te hoge stikstofdepositie doordat derde partijen teveel vis- en vaaruren in 2024 hebben gemaakt die in 2025 gecompenseerd dienen te worden. Anderzijds stelt zij dat doordat teveel aan vis-en vaaruren het gezamenlijke in de vergunning voor het Natura 2000-[gebied] opgenomen quotum zal worden bereikt. Verzoekster vreest dat overschrijdingen ook voor haar gevolgen zullen gaan hebben.

  1. De voorzieningenrechter heeft sterke twijfel of verzoekster ter zake van mogelijke overtredingen van de stikstofnormen door de andere bedrijven om handhaving kan verzoeken omdat het relativiteitsbeginsel hieraan in de weg kan staat. Weliswaar hoeft het relativiteitsvereiste in de bezwaarprocedure geen rol te spelen maar nu dat in een eventuele beroepsprocedure wel een rol kan spelen, beschouwt de voorzieningenrechter dit wel als een bezwaar ter zake van het spoedeisend belang.

  2. Voor wat betreft het bereiken van de maximale jaarlijkse vangsthoeveelheid in het [gebied] is tussen partijen niet in geschil is dat het quotum op dit moment nog niet is bereikt. Blijkens de informatie ter zitting is op dit moment ongeveer 50% van het die maximale hoeveelheid bereikt. Bij 75% ontvangt de staatssecretaris een signaal van de Vissersbond en wordt aan de vergunninghouders een waarschuwing verzonden. Bij het bereiken van 100% moeten de vergunninghouders in het betreffende gebied stoppen met vissen op ensis en zal de staatssecretaris handhavend gaan optreden tegen die bedrijven die doorvissen.

Wanneer dit zal zijn, of en tegen wie dan handhavend zal moeten worden opgetreden is nog onduidelijk, zodat thans op deze grond geen sprake is van een voldoende onderbouwd spoedeisend belang. Bovendien zijn er ook andere gebieden, waar de visserijbedrijven hun activiteiten kunnen voortzetten als de maximale vangsthoeveelheid in het [gebied] is bereikt. Dat de vangst in deze gebieden minder lucratief is, door hetzij lagere opbrengsten hetzij hogere kosten, maakt niet dat er thans sprake is van een voldoende onderbouwd spoedeisend belang. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat een financieel belang volgens vaste rechtspraak in beginsel geen voldoende spoedeisend belang oplevert.

  1. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat er geen voldoende spoedeisend belang is voor verzoekster. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.

  2. Partijen zijn ermee bekend dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2025 door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier.

Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld (artikel 6:20, vierde lid, van de Awb).


Voetnoten

De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld (artikel 6:20, vierde lid, van de Awb).