ECLI:NL:RBZWB:2025:5315 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 3 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: - rk.nummer: 25-004856
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a Sv van:
[klaagster] geboren op [geboortedag] 1963,wonende te [adres],
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
Op 17 juni 2025 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie en klaagster gehoord.
De belanghebbende is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
Namens klaagster wordt naar voren gebracht dat onder haar zoon, [belanghebbende] een auto (Toyota Aygo voorzien van kenteken; [kenteken]) in beslag is genomen. [belanghebbende] reed zonder toestemming van klaagster in de auto die aan klaagster toebehoort. [belanghebbende] heeft geen geldig rijbewijs. Klaagster is van mening dat er geen strafvorderlijk belang gediend is bij de voortduring van de inbeslagname
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er tegen [belanghebbende] proces-verbaal is opgemaakt wegens het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Er is sprake van herhaaldelijk plegen en [belanghebbende] recidiveert. Het rijbewijs van [belanghebbende] is nog steeds ongeldig. Daarnaast zou [belanghebbende] onder invloed van drugs hebben gereden zo is uit zijn eigen verklaring op te maken. Klaagster is de tenaamgestelde van het voertuig en moeder van [belanghebbende]. Er is al eerder een voertuig onder klaagster in beslag genomen om dezelfde redenen. Het kan dan ook niet anders of klaagster heeft geweten of behoorde te weten dat [belanghebbende] van het voertuig gebruik maakte. De officier van justitie meent dat klaagster heeft geweten dat [belanghebbende] niet in het bezit was van een geldig rijbewijs. Onder al deze omstandigheden is de officier van justitie de mening toegedaan dat klaagster op de hoogte had moeten zijn en dat de inbeslagname een gevolg is van de onoplettendheid van klaagster. Dit brengt dan ook met zich mee dat de officier van justitie het niet hoogst onwaarschijnlijk vindt dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voertuig zal bevelen.
2 De beoordeling
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend en klaagster is ontvankelijk in zijn beklag.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevraagd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, moet de rechter, bij een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard.
Het beslag op de voorwerpen blijft gehandhaafd als er een strafvorderlijk belang is op grond van artikel 94 Sv. Dat is het geval wanneer:
-
de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen en/of
-
het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen en/of
-
het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
In dit geval is klaagster een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt. Dat klaagster de rechthebbende is, is niet in geschil. Zij klaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave. De rechtbank zal dan bij de beoordeling ook rekening moeten houden met art. 33a, tweede lid aanhef en onder a. van het Wetboek van Strafrecht. In dit artikel is bepaald onder welke voorwaarden een voorwerp dat niet aan de veroordeelde toebehoort kan worden verbeurd verklaard.
Die verbeurdverklaring is mogelijk als de rechthebbende wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat kort gezegd er een relatie bestaat tussen het voorwerp en een strafbaar feit.
De rechtbank maakt uit het verhandelde in raadkamer en uit de in het raadkamerdossier aanwezige stukken op dat belanghebbende wordt verdacht van het rijden zonder enig (geldig) rijbewijs. Belanghebbende blijkt hier al veelvuldig voor te zijn veroordeeld. Blijkens de raadkamerstukken pleegde belanghebbende deze feiten eerder met een auto die op naam van klaagster stond. Ook bij de laatste verdenking reed belanghebbende in een auto van klaagster. In raadkamer verklaarde klaagster te weten dat belanghebbende geen (geldig) rijbewijs heeft maar, zij niet heeft kunnen voorkomen dat belanghebbende haar auto meenam. Klaagster wist dus en moet zich er bewust van zijn geweest dat belanghebbende op 7 februari 2025 in haar auto had gereden terwijl hij niet in het bezit is van een (geldig) rijbewijs. De rechtbank kan dan ook niet anders dan vaststellen dat, klaagster, naar het zich laat aanzien, niet de nodige maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat belanghebbende, terwijl hij niet in het bezit is van een (geldig) rijbewijs, opnieuw van haar auto gebruik zou maken. Deze omstandigheid maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot de conclusie komt dat klaagster dit redelijkerwijs had moeten vermoeden en de verbeurdverklaring van de thans inbeslaggenomen auto zal bevelen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.
3 De beslissing
De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 3 juli 2025 genomen door mr. R.H.M. Pooyé rechter, in tegenwoordigheid van J. van ‘t Westende, griffier, en is uitgesproken op de openbare zitting van 3 juli 2025.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).