ECLI:NL:RBZWB:2025:5253 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 7 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/457 PW
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 7 augustus 2025 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], uit [plaats], eiseres,
gemachtigde: mr. F. Ergec,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (college), verweerder.
Inleiding
1.1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de bijstandsuitkering die eiseres ontving van het college op grond van de Participatiewet.
1.2. Met een primair besluit van 1 augustus 2024 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken per 1 augustus 2024. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Vervolgens is het college met het bestreden besluit van 30 december 2024 bij het primaire besluit gebleven.
1.3. Eiseres heeft hierop bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en namens het college mr. S.S. Hyder.
1.5. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
2.1. Anders dan in het bestreden besluit is vermeld heeft de gemachtigde van eiseres wel degelijk verzocht om een hoorzitting, zo blijkt uit het dossier. Eiseres is dus ten onrechte niet gehoord door het college. Zij is hierdoor echter niet in haar belangen geschaad. Eiseres heeft voldoende gelegenheid gehad om naar voren te brengen wat zij van belang achtte, ook tijdens de zitting in het kader van de voorlopige voorziening en tijdens de zitting in beroep. Nu dat ook geen nieuwe, relevante informatie heeft opgeleverd, vormt de schending van de hoorplicht geen reden om het bestreden besluit te vernietigen.
Verblijf in het buitenland
2.2. Over het verblijf in het buitenland komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Uit artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet volgt dat geen recht op bijstand bestaat bij een verblijf buiten Nederland van langer dan vier weken per kalenderjaar. Vast staat dat hiervan sprake is.
2.3. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet kan het college – in afwijking van artikel 13 – alsnog bijstand verlenen, als zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2.4. Zeer dringende redenen doen zich voor als er sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend, ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Het moet gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat er sprake is van zo’n acute noodsituatie. Niet in geschil is dat er medische problematiek speelt bij eiseres. Zij heeft echter niet met enige medische informatie onderbouwd dat haar medische problematiek op 1 augustus 2024 zo ernstig was dat kan worden gesproken van een acute noodsituatie, waardoor zij bijvoorbeeld niet vanuit Turkije kon terugkeren naar Nederland of haar behandeling niet kon onderbreken.
2.6. Dit betekent dat het beroep van eiseres niet slaagt. Het beroep is dus ongegrond.
Conclusie en gevolgen
3. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2024 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Pasmans, griffier, op 7 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:196.