ECLI:NL:RBZWB:2025:5158 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 7 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/3239
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 augustus 2025 in de zaak tussen
[belanghebbende 1] B.V. en [belanghebbende 2] B.V. c.s., gevestigd in [plaats] , belanghebbende (gemachtigde: mr. J.J.M. Lamers),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 februari 2024.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 560.700 (de naheffingsaanslag).
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 105.492 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek met dagtekening 25 november 2024 ingediend. De inspecteur heeft daarop gereageerd in een conclusie van dupliek met dagtekening 28 januari 2025.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende deelgenomen: namens belanghebbende [persoon 1] en de gemachtigde, tot bijstand vergezeld van mr. [persoon 2] en [persoon 3] en namens de inspecteur dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking moeten worden vernietigd wegens schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Verder beoordeelt zij of de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking niet moeten worden vernietigd wegens schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. De naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking zijn wel tot te hoge bedragen vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
- De inspecteur verzoekt belanghebbende bij brief met dagtekening 29 september 2020 om binnen 14 dagen informatie te verstrekken. Het verzoek heeft betrekking op rubriek 3a (uitvoer) van de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015.
3.1. Belanghebbende verstrekt op 11 november 2020 informatie aan de inspecteur.
3.2. De inspecteur stuurt belanghebbende een brief met dagtekening 17 november 2020. Daarin staat dat hij voornemens is een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2015 op te leggen. Volgens de inspecteur is ter zake van de levering van de paarden [paard 1] of [paard 2] , [paard 3] , [paard 4] en [paard 5] ten onrechte het nultarief
3.3. Belanghebbende verzoekt de inspecteur op 24 november 2020 om de reactietermijn met twee weken te verlengen. De inspecteur wijst dat verzoek op 27 november 2020 af, omdat de naheffingstermijn dreigt te verstrijken.
3.4. De adviseur van belanghebbende stuurt op 30 november 2020 een inhoudelijke reactie aan de inspecteur.
3.5. De inspecteur stuurt op 2 december 2020 een e-mail aan de adviseur van belanghebbende. Daarin staat onder meer:
“Wij gaan over tot het opleggen van de aangekondigde naheffingsaanslag ten bedrage van € 560.700. Ons rest geen tijd meer om uw argumenten inhoudelijk te kunnen beoordelen en een door u gevraagde gemotiveerde reactie, met verwijzing naar desbetreffende artikelen uit wet- en regelgeving en jurisprudentie, te verstrekken. U geeft verder aan dat na ontvangst van de naheffingsaanslag uw overige motiveringsgronden tegen onze standpunten verder in detail worden uitgewerkt in een bezwaarschrift. In de bezwaarfase kan dan worden onderzocht of de naheffingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd.”
3.6. De inspecteur stuurt op 3 december 2020 een brief naar belanghebbende met een vergelijkbare strekking aan de onder 3.5 genoemde e-mail. Hij legt vervolgens met dagtekening 30 december 2020 de naheffingsaanslag op.
[paard 1] of [paard 2]
3.7. Belanghebbende sluit op 29 oktober 2015 een koopovereenkomst met [bedrijf 1] voor het paard [paard 1] of [paard 2] . De koopsom bedraagt € 1.500.000. In de koopovereenkomst staat onder meer dat de afnemer door ondertekening van de koopovereenkomst het paard zal accepteren “as is where is”. Verder staat in de koopovereenkomst:
“Buyer will take care for export and transport of the horse.
Parties agree that the amount mentioned above is a pre-payment . The transfer of ownership of the horse (delivery) will be postponed until the moment that the horse is shipped to the USA. Buyer provides seller with the relevant export documents immediately after the horse has left the EU.”
3.8. Belanghebbende stuurt aan [bedrijf 1] een factuur met dagtekening 30 oktober 2015 voor een bedrag van € 1.500.000. Belanghebbende past het nultarief toe onder verwijzing naar artikel 146 van de Btw-richtlijn
3.9. Het paard heeft in de periode van 30 oktober 2015 tot en met 25 oktober 2016 met verschillende ruiters deelgenomen aan verschillende wedstrijden in Spanje, België, Nederland en Frankrijk. Het gaat om 9 wedstrijden en 32 ritresultaten, waarvan 7 ritten zijn gereden door een aan de afnemer gelieerde ruiter.
3.10. Belanghebbende stuurt op 17 december 2015 een e-mail aan de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie (KNHS) met als onderwerp “naamswijziging en aanpassing eigenaar”. In de e-mail staat onder meer:
“In de bijlage treffen jullie een ingevuld formulier aan voor het wijzigen van de naam en de eigenaar van het paard [paard 1] of [paard 2] ( [kenmerk] ). Het paard heet nu [paard 1] of [paard 2] , en de eignaresse wil dit graag wijzigen in [paard 6] . Daarnaast moet de eigenaar aangepast worden naar [bedrijf 2]
staat met ingang van 21 december 2015 als eigenaar vermeld in de FEI- database.
3.11. Het paard wordt op 25 oktober 2016 uitgevoerd naar de Verenigde Staten.
3.12. De afnemer ondertekent op 10 maart 2022 een verklaring waarin onder meer staat dat belanghebbende verantwoordelijk bleef voor het paard en de eigendom behield in de periode na ondertekening van de koopovereenkomst tot aan het transport naar de locatie van de afnemer. Ook staat daarin dat de afnemer belanghebbende toestond een aantal beslissingen te nemen over het paard.
[paard 3]
3.13. Belanghebbende sluit op 19 maart 2015 een koopovereenkomst met [persoon 4] voor de koop van 50% van de eigendom van het paard [paard 3] . De koopsom bedraagt € 950.000. In de koopovereenkomst staat onder meer dat de afnemer door ondertekening van de koopovereenkomst het paard zal accepteren “as is where is”.
3.14. Belanghebbende stuurt aan [persoon 4] een factuur met dagtekening 19 maart 2015 voor een bedrag van € 950.000. Belanghebbende past het nultarief toe onder verwijzing naar artikel 146 van de Btw-richtlijn (uitvoer).
3.15. Het paard heeft in de periode van 30 april 2015 tot en met 6 november 2016 met verschillende ruiters deelgenomen aan verschillende wedstrijden in Duitsland, Polen, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Marokko. Het gaat om 7 wedstrijden en 16 ritresultaten. De ritten zijn alle gereden door de afnemer of een aan hem gelieerde ruiter.
3.16. De afnemer staat met ingang van 10 september 2015 als eigenaar van het paard vermeld in de FEI-database.
3.17. Het paard wordt op 6 november 2015 uitgevoerd naar Qatar.
3.18. De afnemer ondertekent op 18 december 2021 een verklaring waarin onder meer staat dat belanghebbende verantwoordelijk bleef voor het paard en de eigendom behield in de periode na ondertekening van de koopovereenkomst tot aan het transport naar de locatie van de afnemer. Ook staat daarin dat de afnemer belanghebbende toestond een aantal beslissingen te nemen over het paard.
[paard 4]
3.19. Belanghebbende sluit op 6 juli 2015 een koopovereenkomst met [bedrijf 3] Ltd voor het paard [paard 4] . De koopsom bedraagt € 195.000. In de koopovereenkomst staat onder meer dat de afnemer door ondertekening van de koopovereenkomst het paard zal accepteren “as is where is”.
3.20. Belanghebbende stuurt op 6 juli 2015 een factuur aan [bedrijf 3] Ltd voor een bedrag van € 195.000. Belanghebbende past het nultarief toe onder verwijzing naar artikel 146 van de Btw-richtlijn (uitvoer).
3.21. Het paard heeft in de periode van 6 juli 2015 tot en met 18 augustus 2015 deelgenomen aan verschillende wedstrijden in Nederland, België en Frankrijk. Het gaat om 4 wedstrijden en 11 ritresultaten. De ritten zijn alle gereden door [persoon 5] , een aan de afnemer gelieerde ruiter.
3.22. Het paard wordt op 18 augustus 2015 uitgevoerd naar de Verenigde Staten.
3.23. [persoon 5] staat met ingang van 24 juni 2016 als eigenaar van het paard vermeld in de FEI-database.
[paard 5]
3.24. Belanghebbende reikt op 21 augustus 2015 een factuur uit aan [bedrijf 3] in verband met de verkoop van het paard [paard 5] . De factuur vermeldt een koopsom van € 25.000. Belanghebbende crediteert de factuur op 8 december 2015.
3.25. Belanghebbende reikt op 8 december 2015 een factuur uit aan [bedrijf 4] Limited. De factuur vermeldt een koopsom van € 25.000 en een verwijzing naar artikel 138 van de Btw-richtlijn (intracommunautaire levering).
3.26. De accountant van de afnemer stuurt op 25 februari 2016 een e-mail aan belanghebbende waarin onder meer staat:
“We are of the understanding that the payment for [paard 5] is not required as [paard 5] came free with [persoon 6] .
Can you please confirm with you team in relation to this?”
Het paard [persoon 6] is door een andere ondernemer ( [bedrijf 5] ) aan [bedrijf 4] Limited geleverd voor een bedrag van € 500.000.
3.27. Belanghebbende informeert de accountant van de afnemer op 25 februari 2016 dat de factuur als niet verzonden kan worden beschouwd en reikt een creditfactuur uit.
3.28. Belanghebbende licht de gang van zaken in de conclusie van repliek als volgt nader toe:
“Uit verdere navraag hebben wij het volgende begrepen. De totale aankoopprijs voor het paard [paard 5] is € 80.000 (€ 65.000 betaald in 2011 en € 15.000 betaald in 2015). Het paard is met € 55.000 afgewaardeerd tot een waarde van € 25.000 omdat het niet goed genoeg was. Op röntgenfoto’s was te zien dat dit paard nooit het topniveau van [belanghebbenden] zou halen. Daarom is dit paard uit zakelijke overwegingen, het betreft hier een goede klant, om niet meegegeven aan [bedrijf 6] in Duitsland tezamen in de deal met het paard [persoon 6] , dat door [bedrijf 5] werd geleverd.”
Motivering
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
- Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is van toepassing wanneer de inspecteur voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen dat de belangen van degene tot wie dat besluit is gericht, aanmerkelijk raakt. Een naheffingsaanslag in de omzetbelasting is zo’n besluit. Het beginsel houdt in dat de inspecteur degene tot wie dat besluit is gericht, de gelegenheid moet bieden zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken voordat dat besluit wordt genomen. Dit brengt mee dat de inspecteur die het voornemen heeft opgevat een bepaalde naheffingsaanslag in de omzetbelasting op te leggen, de belastingplichtige tijdig en expliciet, dat wil zeggen in niet mis te verstane bewoordingen, van de voorgenomen naheffingsaanslag op de hoogte moet stellen, onder voldoende nauwkeurige vermelding van de elementen die hij aan die naheffingsaanslag ten grondslag wil leggen. Daarbij moet de inspecteur de belastingplichtige expliciet en ook tijdig uitnodigen om zijn standpunten over de voorgenomen naheffingsaanslag kenbaar te maken. Het moet door deze mededelingen voor de belastingplichtige duidelijk zijn dat, wanneer hij geen gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om zijn standpunten kenbaar te maken, de inspecteur hem de voorgenomen naheffingsaanslag zal opleggen overeenkomstig de door hem genoemde elementen.
[3] Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel impliceert verder dat de inspecteur met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de belastingplichtige. Slechts dan kan de belastingplichtige worden geacht de gelegenheid te hebben gekregen om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken.[4]
4.1. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat ten eerste de termijn om op het voornemen tot naheffing te reageren te kort was. De rechtbank is van oordeel dat de gegeven termijn van 13 dagen niet dusdanig kort was dat het onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt om doeltreffend op het voornemen te kunnen reageren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de naheffingsaanslag betrekking heeft op een beperkt aantal transacties met een overzichtelijk feitencomplex. Daarbij komt dat de feiten voor een aanzienlijk deel gebaseerd zijn op de informatie die de adviseur van belanghebbende op 11 november 2020 aan de inspecteur heeft verstrekt.
4.2. Ten tweede stelt belanghebbende dat de inspecteur de argumenten van belanghebbende ten onrechte niet in de afweging heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op 30 november 2020 gereageerd op het voornemen tot naheffing. De inspecteur geeft in zijn e-mailbericht van 2 december 2020 aan dat hem geen tijd meer rest om de argumenten van belanghebbende inhoudelijk te kunnen beoordelen (zie 3.5). De rechtbank acht daarmee, mede gelet op de tijd die is verstreken tussen de reactie van belanghebbende en de e-mail van de inspecteur, aannemelijk dat de inspecteur de opmerkingen van belanghebbende in het geheel niet in zijn afweging heeft betrokken. Dan kan niet worden gezegd dat de inspecteur met de nodige aandacht van die opmerkingen heeft kennisgenomen. Dat het tegendeel waar is en de inspecteur wel de nodige aandacht aan de reactie heeft gegeven die op dat moment nodig was, zoals de inspecteur stelt, blijkt nergens uit en volgt de rechtbank dan ook niet. Dit betekent dat sprake is van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
4.3. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of van een rechtvaardigingsgrond sprake is. De omstandigheid dat (verjarings)termijnen vanwege een niet aan de inspecteur toe te rekenen tijdsverloop in het gedrang komen, kan een rechtvaardigingsgrond zijn.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De inspecteur heeft op 29 september 2020 specifieke informatie opgevraagd met betrekking tot de toepassing van het nultarief. Hij heeft verzocht die informatie binnen een termijn van 14 dagen te verstrekken. Belanghebbende heeft pas op 11 november 2020 stukken overgelegd. De inspecteur heeft belanghebbende op 17 november 2020 geïnformeerd over het voornemen tot naheffing. De inspecteur heeft daarmee voldoende voortvarend gehandeld. Dat de naheffingstermijn in het gedrang kwam, is dan ook niet aan de inspecteur toe te rekenen. De omstandigheid dat door het opleggen van een penaanslag de inspecteur mogelijk iets meer tijd had kunnen nemen voor een reactie acht de rechtbank in dit geval onvoldoende zwaarwegend om te oordelen dat dit anders ligt. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat de inspecteur enige vrijheid moet worden gegund bij de inrichting van zijn werkzaamheden. Daarbinnen valt dat hij mag kiezen voor het opleggen van een systeemaanslag in tegenstelling tot een penaanslag. De rechtbank is van oordeel dat daarmee sprake is van een rechtvaardigingsgrond voor de schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
Toepassing nultarief
- Belanghebbende stelt dat het nultarief van toepassing is op de levering van de paarden [paard 1] of [paard 2] , [paard 3] en [paard 4] . Volgens belanghebbende heeft de levering plaatsgevonden op het moment dat de paarden werden uitgevoerd uit de Europese Unie. Verder stelt belanghebbende dat het nultarief ook van toepassing is, indien een eerder moment van levering wordt vastgesteld. Alsdan is nog steeds sprake van een voldoende temporeel en materieel verband tussen de levering en de uitvoer van de paarden.
5.1. De inspecteur stelt dat het nultarief niet van toepassing is. Volgens de inspecteur is op basis van de gedingstukken onduidelijk wanneer de levering heeft plaatsgevonden. Als een moment moet worden aangewezen, dan is dat het moment van het sluiten van de koopovereenkomst. Een voldoende temporeel en materieel verband tussen de levering en de uitvoer ontbreekt.
5.2. De rechtbank stelt voorop dat de paarden voor de heffing van omzetbelasting zijn geleverd op het moment dat de macht om als eigenaar over de paarden te beschikken is overgedragen.
5.3. De rechtbank acht aannemelijk dat de levering niet op het moment van de uitvoer van de paarden heeft plaatsgevonden, maar op het moment van het sluiten van de koopovereenkomsten. Uit de koopovereenkomsten (samen met de facturen) volgt dat de afnemers direct de volledige koopsom verschuldigd zijn geworden en dat de paarden zijn verkocht onder de voorwaarde ‘as is where is’. Deze voorwaarde houdt normaliter in dat de koper een goed aanvaardt in de staat waarin het zich bevindt ten tijde van de koop. Een andere betekenis – zoals belanghebbende betoogt – volgt niet uit de koopovereenkomsten. Het vorenstaande duidt erop dat (ook) het economische belang bij de paarden vanaf het sluiten van de koopovereenkomsten bij de afnemers is komen te liggen. Verder hebben de afnemers of aan hen gelieerde ruiters in de periode tussen de koop en uitvoer meerdere – en bij twee van de drie paarden zelfs alle – ritten met de paarden gereden en zijn zij ruim voorafgaand aan de uitvoer als eigenaar geregistreerd in de FEI-database. Daarbij komt dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat een koper de uitvoer van een paard afroept. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat de afnemers vanaf het sluiten van de koopovereenkomsten als eigenaar over de paarden hebben kunnen beschikken. Dit is niet anders voor [paard 1] of [paard 2] , ondanks dat in die overeenkomst is opgenomen dat de eigendom pas overgaat bij uitvoer van het paard. In het geval de beschikkingsmacht niet meteen is overgegaan, acht de rechtbank gelet op de feiten en omstandigheden in dit geval aannemelijk dat die macht na verloop van enige tijd is overgegaan. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot andere conclusies te komen.
5.4. De rechtbank zal hierna beoordelen of belanghebbende aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan voor de toepassing van het nultarief.
5.5. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor de levering van de paarden [paard 1] of [paard 2] en [paard 3] niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. De periode vanaf de levering tot aan de uitvoer is circa één jaar respectievelijk circa acht maanden. Ook bij een dergelijk lange periode kan nog steeds sprake zijn van goederen die in het kader van de levering zijn uitgevoerd, mits er een temporeel en materieel verband is tussen de levering en de uitvoer alsmede een bepaalde continuïteit in het verloop.
5.6. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende voor de levering van het paard [paard 4] wel aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. De periode tussen de levering en de uitvoer is met circa anderhalve maand relatief kort. Het is aannemelijk dat deze periode benodigd is geweest om te kunnen voldoen aan quarantaineregels en om een beschikbare vlucht te regelen, en dat daarmee een temporeel en materieel verband bestaat tussen de levering en de uitvoer. Dat het paard in de beperkte tussentijd moest worden getraind en aan wedstrijden heeft deelgenomen om in topvorm te blijven, verbreekt het materiële verband in dit geval niet.
5.7. Alles in aanmerking nemende en in onderling verband bezien, is de rechtbank daarom van oordeel dat alleen het paard [paard 4] in het kader van de levering is uitgevoerd. Belanghebbende heeft ter zake van die levering terecht het nultarief toegepast. Het bedrag van de naheffingsaanslag wordt verminderd met € 40.950 (€ 195.000 * 21%).
[paard 5]
- Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte omzetbelasting heeft nageheven, omdat geen sprake is van een (fictieve) levering van [paard 5] . Zij voert daartoe aan dat het paard niet tegen vergoeding is overgedragen en dat sprake is van een relatiegeschenk in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968.
6.1. De inspecteur stelt primair dat sprake is van een levering, omdat een rechtsbetrekking is aangegaan op grond waarvan belanghebbende een vergoeding van € 25.000 moest ontvangen. Dat belanghebbende de vergoeding uiteindelijk niet heeft ontvangen of de prijs heeft verminderd, kan leiden tot een recht op teruggaaf voor het jaar 2016 maar niet tot een vermindering van de verschuldigde omzetbelasting voor het jaar 2015. Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van een fictieve levering als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet OB.
6.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Uit de gedingstukken volgt dat belanghebbende twee keer een factuur heeft uitgereikt voor een bedrag van € 25.000 voor de levering van het paard (zie 3.24 en 3.25). Uit de door belanghebbende gegeven toelichting over de afwaardering (zie 3.28) volgt dat het paard voor haar nog een waarde had van € 25.000. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat belanghebbende aanvankelijk een vergoeding heeft bedongen van € 25.000. Verder heeft belanghebbende in 2016 weliswaar een creditfactuur uitgereikt, maar een prijsvermindering in 2016 kan niet tot een vermindering van de verschuldigde omzetbelasting voor het jaar 2015 leiden.
Hoogte van de naheffingsaanslag
- Belanghebbende stelt dat zij eventueel ter zake van de leveringen verschuldigde omzetbelasting niet meer kan doorberekenen aan de afnemers, en dat daarom moet worden uitgegaan van ontvangen vergoedingen inclusief omzetbelasting.
7.1. De rechtbank stelt voorop dat in het geval omzetbelasting wordt nageheven en de belastingplichtige die omzetbelasting niet aan zijn afnemer in rekening kan brengen, een redelijke belastingheffing met zich brengt dat in de omzet waarover wordt nageheven de niet-voldane omzetbelasting is begrepen.
7.2. Belanghebbende is in de koopovereenkomsten voor de paarden [paard 1] of [paard 2] en [paard 3] een koopsom exclusief omzetbelasting overeengekomen. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan met zich dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat zij de verschuldigde omzetbelasting niet op de afnemers kan verhalen. Belanghebbende heeft hiertoe onvoldoende concreet bewijs aangevoerd. Daarmee is zij niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd.
7.3. Tot de gedingstukken behoort geen koopovereenkomst voor het paard [paard 5] waarin een koopsom exclusief omzetbelasting is overeengekomen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende de verschuldigde omzetbelasting ter zake van de levering van dit paard niet op de afnemer kan verhalen, omdat een creditfactuur is uitgereikt en de vergoeding is verminderd tot nihil. Het bedrag van de naheffingsaanslag wordt verminderd met € 911 (€ 5.250 -/- € 25.000 * 21/121).
Vergoeding van immateriële schade
- Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De vergoeding wordt als volgt berekend.
8.1. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 26 januari 2021 heeft ontvangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 7 augustus 2025, heeft de bezwaar- en beroepsprocedure (afgerond) vier jaar en zeven maanden geduurd. De rechtbank ziet aanleiding voor een verlenging van de redelijke termijn met 18 maanden in verband met aan belanghebbende verleend uitstel voor aanvulling van de motivering van het bezwaar. De redelijke termijn van per saldo drie jaar en zes maanden is dan met (afgerond) een jaar en een maand overschreden. Gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar van 16 februari 2024 moet de overschrijding volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
8.2. Voor de schadevergoeding geldt als uitgangspunt dat een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Belanghebbende heeft daarmee recht op een schadevergoeding van € 1.500.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de naheffingsaanslag met € 40.950 (zie 5.7) en met € 911 (zie 7.3) tot een bedrag van € 518.839, en vermindert de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee. De rechtbank ziet bovendien aanleiding voor het toekennen van een immateriëleschadevergoeding van € 1.500.
9.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Anders dan belanghebbende stelt, geeft de handelwijze van de inspecteur geen aanleiding om af te wijken van het vaste bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-
vermindert de naheffingsaanslag tot € 518.839 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
-
veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;
-
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 371 aan belanghebbende moet vergoeden;
-
veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, voorzitter, en mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 7 augustus 2025
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in verbinding met post a.2 van de bij de Wet OB behorende tabel II.
Richtlijn 2006/112/EG van de Europese Raad.
Hoge Raad 13 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:903, punt 5.2.2.
Hof van Justitie 18 december 2008, ECLI:EU:C:2008:746 (Sopropé), punt 50.
Hoge Raad 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2980, punt 2.8.1.
Artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet OB.
Zie artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet OB in verbinding met post a.2 van de bij de Wet OB behorende tabel II en artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
Vgl. Hof van Justitie 18 november 2010, C-84/09, ECLI:EU:C:2010:693 (X), r.o. 33.
Artikel 29, eerste en tweede lid, van de Wet OB.
Hoge Raad 2 november 1983, BNB 1984/47. Zie ook Hof van Justitie 7 november 2013, C-249/12, ECLI:EU:C:2013:722 (Tulică).
Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.