Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:5086 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 8 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:50868 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Middelburg

Zaaknummer: C/02/418628 / FA RK 24-466 (echtscheiding)

C/02/431252 / FA RK 25-436 (verdeling gemeenschap)

beschikking d.d. 8 juli 2025 betreffende echtscheiding

in de zaak van

[de vrouw],

wonende te [woonplaats], feitelijk verblijvende op een geheim adres,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. J. Schuttkowski te Hulst,

en

[de man],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen de man,

advocaat mr. I. de Dobbelaere-Woets te Terneuzen.

1. Het procesverloop

1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:

  • het op 31 januari 2024 ontvangen echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen, met bijlagen;

  • het op 16 december 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;

  • de brief van mr. Schuttkowski van 17 december 2024 met bijlagen;

  • het verweerschrift tegen verzoek namens de vrouw tot vaststelling

verdeling/verrekening huwelijksgemeenschap tevens houdende zelfstandig verzoek tot

limitering partneralimentatie, ingekomen ter griffie op 21 januari 2025;

  • de brief van mr. Schuttkowski van 22 januari 2025;

  • de brief van mr. De Dobbelaere-Woets d.d. 23 januari 2025;

  • het F9-formulier d.d. 6 mei 2025 van mr. De Dobbelaere-Woets met producties;

  • de brief d.d. 12 mei 2025 van mr. Schuttkowski met producties;

  • de beschikking voorlopige voorzieningen van 23 april 2024 van deze rechtbank.

1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 22 mei 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Ter zitting hebben partijen een overzicht overgelegd met betrekking tot de verdeling van de inboedel.

2 De feiten

2.1. Partijen, Nederlanders, zijn op [datum] 1997 te Terneuzen gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.

3 De verzoeken

3.1. De vrouw verzoekt, samengevat, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

  • de echtscheiding uit te spreken;

  • te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage zal zijn verschuldigd in de kosten

van haar levensonderhoud van € 2.037,00 bruto per maand, althans een zodanige bijdrage in haar levensonderhoud als de rechtbank in goede justitie meent te behoren te bepalen, zulks bij vooruitbetaling te voldoen;

  • primair het nog te overleggen echtscheidingsconvenant aan de beschikking te hechten en te bepalen dat de inhoud daarvan deel uitmaakt van de beschikking dan wel subsidiair de verdeling van de gemeenschap van goederen volgens het overgelegde formulier “verdelen en verrekenen” vast te stellen.

3.2. De man verzoekt, samengevat, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheiding uit te spreken en de overige verzoeken van de vrouw zoals gedaan in haar verzoekschrift af te wijzen. Bij “verweerschrift tegen verzoek namens de vrouw tot vaststelling/verrekening huwelijksgoederengemeenschap tevens houdende zelfstandig verzoek tot limitering partneralimentatie” verzoekt de man, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  • de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen conform hetgeen in zijn verweer onder sub 4 tot en met 21 is vermeld;

  • indien en voor zover het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie wordt gehonoreerd te bepalen dat de man partneralimentatie verschuldigd is voor de duur van maximaal drie jaar na 1 februari 2024.

3.3. Op de standpunten wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.

4 De beoordeling

C/02/418628 / FA RK 24-466 (echtscheiding)

echtscheiding

4.1. Beide partijen verzoeken de echtscheiding uit te spreken en stellen daartoe dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De verzoeken tot echtscheiding zijn op de wet gegrond en zullen worden toegewezen op onderstaande wijze.

partneralimentatie

4.2. De vrouw heeft aan haar verzoek tot het vaststellen van een bijdrage, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de door haar verzochte bijdrage te voldoen. De man voert verweer. Hij betwist, kort samengevat, de behoeftigheid van de vrouw. Voor het geval het verzoek van de vrouw wordt gehonoreerd, verzoekt hij te bepalen dat hij partneralimentatie is verschuldigd voor de duur van maximaal drie jaar na 1 februari 2024.

4.3.1. De rechtbank overweegt als volgt.

4.3.2. Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.

4.3.3. Partijen zijn het eens dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op basis van de zogenaamde Hofnorm, ingevolge wettelijke indexering, in 2025 € 3.290= netto per maand bedraagt (zij zijn daarbij uitgegaan van een gezinsinkomen van € 5.148,=).

4.3.4. Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen. Partijen twisten in dit verband over de verdiencapaciteit van de vrouw. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij vanwege haar gezondheid op dit moment niet in staat is volledig in haar behoefte te voorzien. Zij werkt op dit moment 10,8 uur per week in de kinderopvang (wegens ziekte waren, volgens de vrouw, haar oorspronkelijke arbeidsuren van 18 per week niet meer haalbaar). Daarnaast geeft zij als zelfstandige sporadisch massages op therapeutische basis. Een fulltime baan is nu niet aan de orde. Zij wijst daarbij op de verklaringen van haar psycholoog. Zij moet de komende maanden aan haar herstel werken. Volgens de man kan de vrouw fulltime werken nu er door haar geen verklaring van een arts of arbeidsdeskundige is overgelegd waaruit volgt dat zij niet meer kan werken dan zij thans doet. Hij gaat uit van een 36-urige werkweek van de vrouw met een inkomen van € 2.844,= bruto per maand, zulks berekend uitgaande van de financiële gegevens zoals opgenomen in de door de vrouw overgelegde arbeidsovereenkomst met een aanstelling van de vrouw voor 18 uren per week. Haar aanvullende behoefte bedraagt dan, volgens de man, € 1.300,= bruto per maand.

4.3.5. De rechtbank stelt voorop dat van behoeftigheid eerst sprake is als de onderhoudsgerechtigde (in dit geval de vrouw) niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat derhalve alleen voor zover de vrouw niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich daartoe wel voldoende heeft ingespannen. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, dient aan te tonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, gezondheid, leeftijd en eventuele zorg voor kinderen.

4.3.6. Blijkens de door de vrouw overgelegde productie 31 is de vrouw een arbeidsovereenkomst aangegaan voor bepaalde tijd (van 1 november 2024 tot en met 31 oktober 2025) waarbij zij in de functie als pedagogisch medewerker (in de kinderopvang) voor gemiddeld 18 uren per week is aangesteld. Vaststaat dat zij in die functie thans, op basis van de door haar als productie 32 overgelegde wijzigingsovereenkomst, gemiddeld 10,8 uur per week werkt en dat zij af en toe als zelfstandige massagewerkzaamheden verricht. Uit de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot haar medische toestand, zijnde de producties 25 en 28 betreffende verklaringen van haar GZ-psycholoog, volgt dat de vrouw vanwege diverse klachten onder behandeling is bij een GZ-psycholoog. Anders dan de vrouw stelt, volgt daaruit naar het oordeel van de rechtbank bij gebreke van een duidelijke toelichting niet dat zij slechts in staat is om 10,8 uur per week te werken. Ook uit de aard van de klachten, post-traumatische stressklachten en somberheidsklachten, volgt dit naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet. Daarnaast volgt uit de verklaring van de GZ-psycholoog van 14 april 2025, productie 28, dat de klachten progressief verbeteren, terwijl de vrouw ook tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat haar psycholoog verwacht dat het beter met haar zal gaan wanneer zij een woning heeft gevonden en de onderhavige procedure is afgerond. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij op dit moment slechts 10,8 uur per week kan weken onvoldoende heeft onderbouwd.

4.3.7. Tijdens de mondelinge behandeling is evenwel ook naar voren gekomen dat de vrouw tijdens het huwelijk weinig heeft gewerkt; de man heeft daaromtrent gesteld dat zij in de laatste jaren van hun huwelijk slechts een dag in de week werkte. Voorts is gebleken dat sprake was van een traditioneel rollenpatroon in het lang durende huwelijk van partijen (28 jaar); de vrouw heeft daaromtrent onweersproken gesteld dat zij voor de kinderen zorgde en dat zij ook een periode de zorg droeg voor de man toen hij ziek was. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat van een relevant arbeidsverleden van de vrouw geen sprake is. Tot slot is naar voren gekomen dat de vrouw een afgeronde MBO-opleiding heeft en een bijna afgeronde HBO-opleiding.

4.3.8. Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden zal de rechtbank in redelijkheid bepalen dat de vrouw in staat moet worden geacht drie dagen per week te werken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard te verwachten dat zij naast de 10,8 uur werk die zij thans per week verricht op termijn 5 uur per week als masseuse kan werken en gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw in staat moet worden geacht de uren, die zij oorspronkelijk als pedagogisch medewerker maakte, zijnde 18 per week, te kunnen werken. In redelijkheid komt de rechtbank dan op een verdiencapaciteit van de vrouw in dienstverband van drie dagen, zijnde 24 uur, per week. Voor wat betreft de inkomsten die de vrouw hiermee geacht wordt te verdienen gaat de rechtbank uit van het salaris dat de vrouw in haar huidige baan ontvangt omgerekend naar een 24-urige werkweek. Deze inkomsten strekken in mindering op haar huwelijks-gerelateerde behoefte.

4.3.9. De door de vrouw overgelegde salarisstroken over januari 2025 tot en met maart 2025 zijn gebaseerd op een 18-urige werkweek. Daarvan uitgaande berekent de rechtbank het brutosalaris van de vrouw bij een 24-urige werkweek op € 1.761,= bruto per maand, ofwel bruto € 21.132,= per jaar, de vakantietoeslag van 8% op € 1.691,= per jaar en de eindejaarsuitkering op € 840,= per jaar. De premies Paww Wn bedragen dan € 1,79 per maand ofwel € 22,= per jaar en het ouderdomspensioen bedraagt dan € 135,= per maand ofwel € 1.620,= per jaar. Verder rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bij een 24-urige werkweek op € 1.762,= per maand.

4.3.10. Op de behoefte van € 3.290,= van de vrouw dienen genoemde inkomsten van € 1.762,= in mindering te worden gebracht zodat een aanvullende behoefte van de vrouw resteert van € 1.528,= netto. De bruto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 2.892,= per maand.

4.3.11. De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gescande exemplaren van deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maken daarvan deel uit.

4.3.12. Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening volgt dat de man de draagkracht heeft om het door de vrouw verzochte bedrag van € 2.037,= te voldoen. Dit brengt mee dat het verzoek van de vrouw voor toewijzing gereed ligt.

limiteringsverzoek

4.4. De man verzoekt om, indien en voor zover het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie wordt gehonoreerd, te bepalen dat hij partneralimentatie verschuldigd is voor de duur van maximaal drie jaar na 1 februari 2024. Hij stelt daartoe dat de vrouw de afwikkeling traineert en zij al ruim een jaar in de gelegenheid is geweest om werk te zoeken danwel haar werkzaamheden uit te breiden. Hij acht het niet redelijk dat hij nadat de echtscheiding is ingeschreven nog vijf jaar onderhoudsplichtig is jegens haar. Hij acht het redelijk om de termijn te beperken tot drie jaar na 1 februari 2024; de vrouw heeft dan voldoende tijd om eigen inkomsten te genereren.

4.5. De vrouw heeft verweer gevoerd strekkende tot afwijzing van het verzoek. De wettelijke duur is vijf jaar er is geen reden om te limiteren. Zij heeft recht op vijf jaar. Indien wordt gelimiteerd dan dient de ingangsdatum daarvan niet in het verleden te liggen.

4.6. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:156 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat rechtbank bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten last van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Op grond van artikel 1:157 lid 1 BW eindigt deze verplichting van rechtswege na het verstrijken van een termijn van vijf jaar. De rechter kan met toepassing van artikel 1:156 lid 3 BW op verzoek van één van de echtgenoten een termijn verbinden aan de uitkering. Op basis van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden, in verband met het ingrijpende karakter van een limitering, hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering vraagt alsmede aan de motivering van de rechter die overgaat tot een dergelijke limitering (HR 18 april 1997, NJ 1997, 571). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hieraan, met hetgeen hij heeft gesteld, niet voldaan. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen in deze beschikking is overwogen omtrent de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en haar huidige verdiencapaciteit, niet in hoe de vrouw binnen afzienbare termijn zelfstandig volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Hetgeen de man aanvoert, rechtvaardigt ook overigens niet dat de onderhoudsverplichting wordt beperkt op de wijze zoals hij dat verzoekt. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.

C/02/431252 / FA RK 25-436 (verdeling gemeenschap)

4.7. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen volledige overeenstemming bereikt over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap, welke overeenstemming tijdens de mondelinge behandeling door de rechtbank is vastgelegd in een proces-verbaal houdende een vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling onder wijziging van hun oorspronkelijke verzoeken de rechtbank verzocht de overeenkomst aan de beschikking te hechten en de daarin gemaakte afspraken deel uit te laten maken van de beschikking.

4.8. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek van partijen op onderstaande wijze beslissen. Het proces-verbaal houdende vaststellingsovereenkomst zal daartoe aan deze beschikking worden gehecht.

5 De beslissing

De rechtbank in de zaak C/02/418628 / FA RK 24-466 (echtscheiding)

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 1997 te Terneuzen gehuwd met elkaar gehuwd;

bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 2.037,= per maand;

wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;

in de zaak C/02/431252 / FA RK 25-436 (verdeling gemeenschap)

bepaalt dat het aangehechte proces-verbaal houdende vaststellingsovereenkomst deel uitmaakt van deze beschikking; wijst af hetgeen meer of anders is verzocht. Deze beschikking is gegeven door mr. Hopmans, rechter, en, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Krijger-de Keuning, in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.

Mededeling van de griffier: Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.