Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:4684 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 14 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:468414 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 24/7432 PW

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda

(gemachtigde: [gemachtigde] en mr. S.S. Hyder).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor tandartskosten.

1.1. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 15 juli 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 15 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

1.2. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens het college mr. S.S. Hyder en [gemachtigde] . Eiser is, met bericht vooraf, niet verschenen.

1.3. Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

2.1. Uit vaste rechtspraak volgt dat de Zorgverzekeringswet voor tandheelkundige kosten in beginsel een aan de Participatiewet (PW) voorliggende, toereikende en passende voorziening is. [1] Op grond van artikel 15 van de PW bestaat er dan geen recht op bijstand voor die kosten.

2.2. De mogelijkheid om hiervan af te wijken ligt in artikel 16, eerste lid van de PW, namelijk als sprake is van zeer dringende redenen. Volgens vaste rechtspraak moet daarvoor vaststaan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin iemand verkeert op geen enkele andere manier te verhelpen zijn, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Van een acute noodsituatie is sprake als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Daarbij moet worden meegewogen of het niet verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet bedoeld een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Het moet gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is.[2]

2.3. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een acute noodsituatie. Uit de door eiser overgelegde informatie kan niet worden afgeleid waarom de ingreep acuut nodig is en evenmin dat het uitblijven van de behandeling ernstige gevolgen voor zijn gezondheid heeft. De verklaring van de tandarts van eiser dat de behandeling noodzakelijk is, is onvoldoende om een acute noodsituatie aan te nemen.[3] Eiser stelt nog dat er een verband is tussen zijn gebitsproblemen en zijn hartklachten, maar ook dat heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Concrete medische informatie over zijn hartklachten ontbreekt. Hij heeft algemene stukken ingeleverd over het ontstaan en de gevolgen van parodontitis, maar deze algemene informatie uit openbare bron gaat niet in op de gezondheid van eiser, zodat aan deze algemene informatie weinig gewicht toekomt. Dat eiser zelf niet over de benodigde financiën beschikt om de behandeling te betalen maakt dit ook niet tot een acute noodsituatie. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het college dan ook geen aanleiding te zien om in dit geval af te wijken van de wet.

Conclusie en gevolgen

  1. Het college heeft terecht de aanvraag voor bijzondere bijstand voor tandartskosten afgewezen. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten

  2. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2025 door mr. M. Breeman, rechter, in aanwezigheid van S.E. van Noort, griffier. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak wordt geanonimiseerd gepubliceerd op www.rechtspraak.nl

Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2024:2375

Bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2023:985

Zie ook ECLI:NL:CRVB:2023:2108


Voetnoten

Bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2024:2375

Bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2023:985

Zie ook ECLI:NL:CRVB:2023:2108