ECLI:NL:RBZWB:2024:2378 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 9 april 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/408299 / HA ZA 23-199
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
[eiser], te [plaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. A.Ch. Osté te Dongen,
tegen
[gedaagde] in persoon en in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater], te [plaats] , gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde] , advocaat: mr. S.F. Coelingh Bennink te Alkmaar.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: – het tussenvonnis van 6 september 2023 en de daarin genoemde stukken, – de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling op 16 januari 2024.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten: – [eiser] en [gedaagde] zijn de kinderen van de heer [erflater] en mevrouw [partner van erflater]. – Mevrouw [partner van erflater] is op [datum 1] 1994 overleden. – De heer [erflater] (hierna: erflater) is op [datum 2] 2022 overleden. Erflater heeft bij testament van 22 augustus 2017 over zijn nalatenschap beschikt. In zijn testament heeft hij zijn dochter [eiser] onterfd en zijn zoon [gedaagde] tot enig erfgenaam benoemd. [gedaagde] is benoemd tot executeur van zijn nalatenschap. – [gedaagde] heeft de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard en de taak van executeur op zich genomen. – [eiser] heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie in de nalatenschap van erflater.
3 Het geschil
3.1. Bij dagvaarding vordert [eiser] , samengevat, dat de rechtbank haar legitieme portie in de nalatenschap van haar vader en de omvang van de nalatenschap van haar moeder vaststelt en [gedaagde] veroordeelt tot betaling van haar aanspraken met betrekking tot deze nalatenschappen. Voorts vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2024 heeft [eiser] de vorderingen die betrekking hebben op de nalatenschap van haar moeder ingetrokken en voor het overige de vorderingen gehandhaafd.
3.3. [gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot afwijzing daarvan.
3.4. Op de stellingen van partijen zal hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4 De beoordeling
4.1. Nu [eiser] de vordering tot het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van haar moeder en de vordering tot betaling van haar kindsdeel in deze nalatenschap heeft ingetrokken, behoeven deze vorderingen geen bespreking en geen beslissing meer.
4.2. Aan de orde is de omvang van de legitieme portie van [eiser] met betrekking tot de nalatenschap van erflater.
de legitieme portie
4.3. De legitieme portie is het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater waarop de legitimaris in weerwil van giften en de uiterste wilsbeschikking van de erflater, aanspraak kan maken (artikel 4:63 BW). De legitieme portie is een bevoegdheid, een wilsrecht van dwingendrechtelijke aard, waarop een beroep kan worden gedaan en betreft een vordering in geld op de gezamenlijke erfgenamen. De erflater heeft geen invloed op de omvang van de legitieme portie in die zin, dat de omvang volgens vaste regels wordt vastgesteld. Met de regeling van de legitieme portie is onder meer beoogd recht te doen aan de maatschappelijke opvatting dat de kinderen van een erflater zoveel mogelijk gelijk worden behandeld. Door de legitieme wordt de erflater beperkt in het maken van onderscheid tussen de eigen kinderen. De legitieme portie beschermt de kinderen tegen bevoordeling van het ene kind boven het andere.
4.4. De legitieme portie wordt op grond van het bepaalde in artikel 4:65 BW berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met bepaalde schulden. Niet alle giften worden in aanmerking genomen bij de berekening van de legitieme portie. Volgens artikel 4:67 BW worden als in aanmerking genomen giften beschouwd, onder meer, giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor het overlijden van erflater is geschied (aanhef onder e). Niet als in aanmerking te nemen giften worden beschouwd, onder meer, gebruikelijke giften, voor zover zij niet bovenmatig zijn (artikel 4:69 lid 1 onder b BW). Als [eiser] niet was onterfd, zou zij recht hebben gehad op de helft van de nalatenschap van erflater. De legitieme portie van [eiser] is de helft daarvan, dus een vierde deel (artikel 4:64 BW). Dit deel moet worden berekend over de legitimaire massa.
omvang legitimaire massa
4.5. Als eerste moet de omvang van de legitimaire massa worden vastgesteld. [gedaagde] stelt dat het vermogen van de nalatenschap van erflater bestaat uit:
- het saldo op de bankrekening bij de SNS Bank en bij de ING Bank,
- de uitkering door Dela uitvaartverzekering,
- de uitkeringen levensverzekeringen door Nationale Nederlanden.
De schulden van de nalatenschap bestaan volgens [gedaagde] uit:
- de uitvaartkosten,
- diverse lopende verplichtingen.
[gedaagde] stelt dat de uitkeringen door Dela uitvaartverzekeringen en Nationale Nederlanden zijn ontvangen op de bankrekening die erflater aanhield bij de SNS Bank en de ING Bank, dat de schulden van erflater althans zijn nalatenschap zijn betaald vanaf die bankrekeningen en dat het eindsaldo van de bankrekening bij de SNS Bank is overgeboekt naar de bankrekening bij de ING Bank, waarna de bankrekening bij de SNS Bank is opgeheven. [gedaagde] stelt dat het eindsaldo op de bankrekening bij de ING Bank € 5.221,29 bedraagt en dat daarom de omvang van de legitimaire massa op dat bedrag kan worden vastgesteld.
4.6. [eiser] stelt dat de omvang van de legitimaire massa hoger is dan € 5.221,29. Bij dagvaarding voert [eiser] daartoe aan dat zij bij gebrek aan wetenschap moet betwisten dat erflater uitsluitend een bankrekening aanhield bij de SNS Bank en bij de ING Bank. Mogelijk had erflater meer bankrekeningen, aldus [eiser] .
4.7. Ter zitting heeft [eiser] haar standpunt dat erflater meer bankrekeningen had dan de door [gedaagde] genoemde, niet langer gehandhaafd. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat erflater uitsluitend een bankrekening aanhield bij de SNS Bank en bij de ING Bank.
4.8. [eiser] voert verder aan dat bij het bedrag van € 5.221,29 ten onrechte geen rekening is gehouden met de giften die erflater in de vijf jaren voorafgaand aan zijn overlijden aan [gedaagde] en zijn gezin heeft gedaan. Volgens [eiser] betreft het een bedrag van in totaal € 24.351,00. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [eiser] naar het door haar als productie 4 overgelegde overzicht van de pinopnames van de bankrekeningen van erflater in de periode juli 2018 tot en met december 2020 tot genoemd bedrag. [eiser] stelt dat de hoge pinopnames niet binnen het normale uitgavenpatroon van erflater vielen, dat het hier in aanmerking te nemen giften betreft als bedoeld in artikel 4:67 BW en dat deze daarom bij de waarde van de goederen van de nalatenschap van erflater moeten worden opgeteld.
4.9. Ter zitting is komen vast te staan dat erflater in de laatste twee jaren voorafgaand aan zijn overlijden een bedrag van € 900,00 per jaar heeft geschonken aan [gedaagde] en zijn gezin. [gedaagde] betwist dat de giften bij de waarde van de goederen van de nalatenschap moeten worden opgeteld, omdat deze – zo stelt hij – niet bovenmatig waren. Met andere giften anders dan bedragen tussen de € 10,00 en € 50,00 die erflater bij verjaardagen van zijn vriendin, familieleden of vrienden cadeau deed, stelt [gedaagde] niet bekend te zijn. Volgens [gedaagde] had erflater een automatische incasso voor de vaste lasten, maar betaalde erflater alle overige gemaakte kosten, zoals voor boodschappen, restaurantbezoek, aanschaf hulp- en verzorgingsmiddelen, kosten taxi en huishoudelijke hulp, contant. [gedaagde] stelt dat erflater midden in het leven stond, lid was van een seniorencollectief, graag uit eten ging en vrienden en familie bezocht. Voorts stelt [gedaagde] dat erflater tot het eind van zijn leven zelf in staat was financiële beslissingen te nemen en dat hij zelf zijn financiële zaken beheerde. Hij heeft gedurende het leven van erflater geen toegang gehad tot de bankrekeningen van erflater en geen zicht gehad op de financiën van erflater. Hij weet daarom niet waaraan erflater de betreffende pinopnames heeft besteed, aldus [gedaagde] .
4.10. Het bepaalde in artikel 4:67 BW strekt tot uitgangspunt, nu vast staat dat erflater twee maal een bedrag van € 900,00 binnen vijf jaren voorafgaand aan zijn overlijden heeft geschonken aan [gedaagde] en zijn gezin. Dit brengt met zich dat de twee giften in beginsel bij de waarde van de goederen van de nalatenschap van erflater moeten worden opgeteld. Dit is niet het geval indien de giften als gebruikelijke en niet bovenmatige giften kunnen worden beschouwd als bedoeld in artikel 4:69 lid 1 onder b BW. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] op dat artikel een beroep doet.
4.11. Een gebruikelijke gift is een gangbare, gewone gift, bijvoorbeeld een gift voor een verjaardag, een huwelijk of voor Sinterklaas of Kerst. Ook giften die aan kinderen worden gedaan zonder al te groot onderscheid te maken worden daaronder verstaan. Onder niet bovenmatig wordt verstaan gering in omvang, waarbij de omstandigheden zoals de financiële positie van erflater een zekere rol speelt.
4.12. Voor de twee giften van € 900,00 aan [gedaagde] en zijn gezin is geen concrete reden gegeven. Niet ter discussie staat dat [eiser] deze giften niet van erflater heeft ontvangen. Ter zitting stelt [eiser] dat erflater met de giften [gedaagde] heeft willen bevoordelen boven haar, omdat haar relatie met erflater niet goed was. [gedaagde] heeft dit niet althans niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid van de stelling van [eiser] wordt uitgegaan. Hoewel het erflater vrij stond de giften met dat doel te doen, brengt de beschermingsgedachte van de legitieme portie met zich, dat de betreffende giften als niet gebruikelijk en bovenmatig als bedoeld in artikel 4:69 lid 1 onder b BW moeten worden beschouwd. De giften zijn te meer bovenmatig, omdat de omvang daarvan niet gering is. Zo bestond – naar zeggen van [gedaagde] – het maandelijks inkomen van erflater uit een AOW-uitkering van € 1.218,19 en een pensioen van € 550,00. Een gift van € 900,00, die dus ruim de helft van het maandelijks inkomen van erflater bedroeg, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als gering in omvang worden beschouwd. Daarbij worden mede in aanmerking genomen de vaste lasten van erflater zoals die uit de overgelegde bankafschriften kunnen worden afgeleid, waaronder de maandelijkse huur van € 366,38. Geconcludeerd wordt daarom dat de twee giften van € 900,00 als in aanmerking te nemen giften moeten worden beschouwd. De giften moeten daarom worden opgeteld bij de waarde van de goederen van de nalatenschap van erflater.
4.13. Aan de orde is thans de vraag of sprake is geweest van nog andere in aanmerking te nemen giften dan de twee giften van € 900,00. Ter zitting heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] geen afdoende verklaring heeft kunnen geven over de besteding van de andere hoge pinbedragen in de periode juli 2018 tot en met december 2020 zoals weergegeven in het door haar als productie 4 overgelegde overzicht, dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze pinopnames buiten het normale uitgavenpatroon van erflater vielen, zodat het thans aan [gedaagde] is om aannemelijk te maken dat het hier geen in aanmerking te nemen giften betreft (omkering van de bewijslast).
4.14. De rechtbank volgt [eiser] niet in haar betoog. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. De rechtbank begrijpt dat [eiser] zich kennelijk op deze laatste uitzondering beroept. Toepassing van die uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden plaatsvinden. De omstandigheid dat [gedaagde] niet kan verklaren over de besteding van de betreffende pinbedragen, is geen reden om de bewijslast om te keren op grond van de redelijkheid en billijkheid. Temeer niet, omdat op [gedaagde] geen verplichting rust om rekening en verantwoording af te leggen aan [eiser] over uitgaven die erflater tijdens zijn leven heeft gedaan. [eiser] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken waarop een dergelijke verplichting gebaseerd zou zijn. Bovendien is niet weersproken dat erflater tot aan zijn overlijden zelf in staat was financiële beslissingen te nemen, dat hij zelf zijn eigen financiële zaken beheerde en dat [gedaagde] geen toegang had tot de bankrekeningen van erflater en geen zicht had op de financiën van erflater. Indien een partij die volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast draagt in een onredelijke bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij, zou omkering van de bewijslast geboden kunnen zijn. Dat daarvan sprake is, is echter niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken. Op [eiser] rust daarom de bewijslast van haar stelling dat sprake is geweest van nog andere in aanmerking te nemen giften dan de twee giften van € 900,00.
4.15. Vooropgesteld wordt dat erflater zelf mocht bepalen waaraan hij zijn geld wilde uitgeven en vast staat dat erflater tot aan zijn overlijden compos mentis was. Het enkele feit dat er door de jaren heen door erflater grote bedragen zijn opgenomen via pinautomaten op verschillende adressen en dat er pinbetalingen zijn voor benzine, terwijl erflater volgens [eiser] de laatste jaren geen auto reed en slecht ter been was, is ontoereikend om aan te kunnen nemen dat die bedragen dus door erflater aan [gedaagde] en zijn gezin zijn geschonken. Zo heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat erflater ook zijn huishoudster voor hem liet pinnen en dat erflater benzinegeld gaf aan zijn kleindochters en vrienden om hem ergens met de auto naar toe te brengen. Voorts heeft [gedaagde] verklaard dat erflater de reparatie van het dak van zijn garage, hetgeen een grote kostenpost was, contant heeft betaald en dat erflater ook veel geld uitgaf aan het bedrukken van pennen en borstels, die hij uitdeelde aan derden. Dat erflater niet kon internetbankieren en alle gemaakte kosten contant betaalde, behoudens de vaste lasten, die per automatische incasso werden betaald, vindt voorts bevestiging in de door [gedaagde] overgelegde verklaringen. Daar staat tegenover dat [gedaagde] ter zitting heeft bevestigd dat erflater een bedrag van € 1.550,00 heeft gepind voor zijn kleindochter, zodat zij een auto kon kopen. [gedaagde] stelt dat dit een lening is geweest, die de kleindochter volledig aan erflater heeft terugbetaald. Dit is een bevrijdend verweer, waarvoor [gedaagde] de bewijslast draagt. [gedaagde] zal daarom overeenkomstig zijn gedane bewijsaanbod worden toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat sprake is geweest van een lening, die volledig aan erflater is terugbetaald.
4.17. Als [gedaagde] niet slaagt in het bewijs, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat sprake is van een in aanmerking te nemen gift, omdat de gift is te kwalificeren als niet gebruikelijk en bovenmatig als bedoeld in artikel 4:69 lid 1 onder b BW. Dit brengt alsdan met zich dat het bedrag van € 1.550,00 moet worden opgeteld bij de waarde van de goederen van de nalatenschap.
4.18. Als [gedaagde] wèl slaagt in de bewijsopdracht, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de legitimaire massa € 7.021,29 bedraagt.
4.19. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden in afwachting van bewijslevering door partijen en de uitlatingen van partijen.
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt [gedaagde] op te bewijzen dat erflater een bedrag van € 1.550,00 heeft geleend aan zijn kleindochter en dat deze lening volledig aan erflater is terugbetaald,
5.2 beveelt, indien [gedaagde] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, een getuigenverhoor en bepaalt dat het verhoor zal plaatshebben voor het lid van deze rechtbank mr. N.E.J.M. Stoof die daartoe zitting zal houden in een van de kamers van het gerechtsgebouw te Breda aan de Stationslaan 10 op een op verzoek van [gedaagde] nog nader te bepalen dag en uur,
5.3 bepaalt dat de advocaten van partijen binnen veertien dagen na heden, bij brief overeenkomstig bijlage B bij het landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken, aan de griffie van de sector handelsrecht opgave zullen doen van de verhinderdagen aan hun zijde op voor de periode van vijf maanden vanaf de dagtekening van die brief en bepaalt verder dat de advocaat van [gedaagde] opgave zal doen van het aantal en zo mogelijk de namen van de te horen getuigen,
5.4 verstaat, dat bij de oproeping van de getuigen de in artikel 170 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zullen worden genomen, waarbij de in dat artikel bedoelde oproepingsbrieven aangetekend zullen worden verzonden,
5.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Stoof en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.