Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:9036 - Rechtbank Rotterdam - 16 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:903616 juli 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtInsolventierecht

Uitspraak inhoud

Team insolventie

rekestnummer: [nummer 1] – [nummer 2] uitspraakdatum: 16 juli 2025

in de zaak van:

[verzoeker], wonende te [adres 1] [postcode] [woonplaats] , verzoeker.

1 De procedure

Verzoeker heeft op 25 maart 2025 een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend. Op 12 juni 2025 heeft verzoeker een verzoekschrift ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een aantal schuldeisers, te weten:

die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.

[persoon A] heeft voorafgaand aan de zitting op 2 juli 2025 aan de rechtbank stukken overgelegd.

Ter zitting van 16 juli 2025 zijn verschenen en gehoord:

Ter zitting heeft [persoon B] verklaard (alsnog) akkoord te gaan met het aangeboden akkoord. Het verzoek ten aanzien van [persoon B] wordt derhalve als ingetrokken beschouwd.

De uitspraak is bepaald op heden.

2 Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift zes schuldeisers, waarvan één preferente en vijf concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 1.938.729,29 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 10 februari 2025 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 3,58% aan de preferente schuldeisers en 1,79% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. De schuldhulpverlener heeft per e-mailbericht van 27 mei 2025 aan de rechtbank te kennen gegeven dat de Belastingdienst haar vorderingen uit 2015 heeft afgeboekt en dat er geen vorderingen meer openstaan. De schuldenlast is derhalve lager geworden, het uitkeringspercentage aan de schuldeisers is hierdoor hoger geworden.

Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op basis van een door schuldhulpverlening opgesteld vrij te laten bedrag. Uit deze berekening blijkt dat verzoeker maandelijks geen afloscapaciteit heeft. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door de partner van verzoeker ter beschikking gesteld bedrag – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. De partner van verzoeker heeft een bedrag van € 35.000,- ter beschikking gesteld tegen finale kwijting. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan.

Vier schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. Eén schuldeiser heeft te kennen gegeven haar vordering te hebben afgeboekt. [persoon A] stemt hier niet mee in. Hij heeft een vordering van € 350.000,- op verzoeker, welke 18,21% van de totale schuldenlast beloopt.

3 Het verweer

[persoon A]

heeft zich op het standpunt gesteld in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling te kunnen komen. [persoon A] kan slechts onder zeer bijzondere omstandigheden gedwongen worden om in te stemmen met een door een schuldenaar aangeboden akkoord. [persoon A] heeft belang bij behoud van zijn in rechtens afdwingbare vordering. [persoon A] heeft tot verhaal van zijn vordering beslag liggen op de panden aan de [adres 2] te Hellevoetsluis en de [adres 3] te Hellevoetsluis. Deze panden zijn na beslaglegging door verzoeker overgedragen aan zijn partner. Wanneer [persoon A] wordt bevolen om in te stemmen met de schuldregeling, wordt het nemen van verhaal op deze panden hem onmogelijk gemaakt. (Mede) daarom heeft [persoon A] niet ingestemd met de aangeboden schuldregeling. Ook zal verzoeker niet voldoende aannemelijk kunnen maken dat hij de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen. Van toelating van verzoeker tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan in de visie van [persoon A] eveneens geen sprake zijn.

4 De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [persoon A] bij zijn weigering vast.

De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [persoon A] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.

De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van [persoon A] een aandeel vormt in de totale schuldenlast van 18,21%.

Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk vier van de vijf schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.

De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de gemeente Voorne aan Zee. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.

De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker op basis van het door schuldhulpverlening vastgestelde vrij te laten bedrag niet beschikt over afloscapaciteit. De partner van verzoeker heeft een bedrag van € 35.000,- ter beschikking gesteld om aan de schuldeisers van verzoeker aan te bieden, tegen finale kwijting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker het maximaal haalbare aan zijn schuldeisers aangeboden.

Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoeker zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Het ten behoeve van het akkoord beschikbaar gestelde bedrag zal in de schuldsaneringsregeling niet beschikbaar zijn. Hierbij is ook gelet op het feit dat verzoeker op basis van het door schuldhulpverlening vastgestelde vrij te laten bedrag niet beschikt over afloscapaciteit. Dat betekent dat aannemelijk is dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl het aangeboden akkoord erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld.

De rechtbank is van oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van [persoon A] , die geweigerd heeft in te stemmen. Hierbij heeft de rechtbank ook het belang van [persoon A] bij door hem gelegde beslagen op de panden aan de [adres 2] te Hellevoetsluis en de [adres 3] te Hellevoetsluis meegewogen. Blijkens het uittreksel van het kadaster rusten deze beslagen – in ieder geval – al vanaf 11 december 2013 op de panden. De panden zijn na de beslaglegging vervreemd aan de partner van verzoeker en maken daardoor geen deel meer uit van het vermogen van verzoeker. De beslagen zouden daardoor in de schuldsanering niet vervallen op de voet van artikel 310 lid 3 Fw. De rechtbank acht het belang van [persoon A] bij het behoud van de mogelijkheid tot uitoefening van zijn recht zich op de beslagen panden te verhalen echter van onvoldoende gewicht nu vast staat dat [persoon A] gedurende meer dan elf jaren geen gebruik heeft gemaakt van die mogelijkheid. Dit terwijl [persoon A] ter zitting de stelling van Benedict dat de beslagen op dit moment waardeloos zijn, uitdrukkelijk heeft betwist. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat [persoon A] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen.

Het verzoek om [persoon A] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.

[persoon A] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.

De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5 De beslissing

De rechtbank:

  • beveelt [persoon A] om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;

  • veroordeelt [persoon A] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;

  • bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;

  • wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;

  • verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom, rechter, en in aanwezigheid van S.R.L.T. Peek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.[1]

Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.


Voetnoten

Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.