Uitspraak inhoud

Team familie

Zaaknummer / rekestnummer: C/10/697523 / FA RK 25-2732

Beschikking van 25 september 2025 over vervangende toestemming voor erkenning, het ouderlijk gezag en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken/de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht

in de zaak van:

[naam biologische vader], hierna: de biologische vader, wonende te [woonplaats] , advocaat mr. G.M.H. Vriesde te Rotterdam.

In deze zaak is belanghebbende:

[naam voogd], hierna: de voogd, wonende te [woonplaats] , advocaat mr. R.A.F. Jansen te Rotterdam.

In deze zaak is als bijzondere curator opgetreden: Mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, hierna te noemen de bijzondere curator.

De zaak gaat over de minderjarige: [minderjarige], geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats] .

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen:

1.3. De minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft op 15 augustus 2025 met de kinderrechter gesproken.

2 De vaststaande feiten

2.1. De biologische vader heeft een affectieve relatie gehad met [naam moeder] , hierna: de moeder.

2.2. Op [geboortedatum 1] 2010 is te [geboorteplaats] uit de moeder geboren de minderjarige.

2.3. Onweersproken is dat de biologische vader de verwekker is van de minderjarige.

2.4. Vanaf haar geboorte heeft de minderjarige bij de moeder gewoond, is de voogd bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige betrokken en aanwezig geweest en hebben de minderjarige en haar biologische vader weekendcontact met elkaar gehad.

2.5. De minderjarige is niet erkend.

2.6. De moeder is op 3 februari 2025 overleden.

2.7. In het gezagsregister is aangetekend dat de moeder wenst dat na haar overlijden [naam voogd] als voogd over de minderjarige wordt aangewezen.

2.8. Na het overlijden van de moeder heeft de minderjarige een periode van twee maanden bij de biologische vader gewoond*.*

2.9. Op 3 april 2025 heeft de voogd verklaard bereid te zijn de voogdij over de minderjarige te aanvaarden.

2.10. Sinds 6 april 2025 woont de minderjarige bij de voogd.

3 De beoordeling

3.1. Vervangende toestemming erkenning

3.1.1. De biologische vader verzoekt (primair) hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

3.1.2. De voogd voert gemotiveerd verweer.

3.1.3. De BC adviseert het verzoek af te wijzen.

3.1.4. Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming van het kind van twaalf jaar of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker is van het kind.

3.1.5. De rechtbank moet daarbij de belangen van de minderjarige en de biologische vader wegen. De biologische vader heeft belang bij het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen hem en de minderjarige. De belangen van de minderjarige zijn zowel gelegen in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling als in het ontstaan van een familierechtelijke betrekking met de biologische vader. Die afweging mag niet leiden tot schade aan de belangen van de minderjarige. Van schade aan de belangen van de minderjarige is sprake als ten gevolge van de erkenning voor de minderjarige een reëel risico ontstaat dat de minderjarige wordt belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling.

3.1.6. De wetgever heeft met het scheppen van de wettelijke mogelijkheid van vervangende toestemming beoogd in het kader van de afstamming meer aansluiting te zoeken bij de biologische werkelijkheid.

3.1.7. De Hoge Raad heeft vaste jurisprudentie ontwikkeld over het verzoek om vervangende toestemming door de verwekker. Het uitgangspunt is dat het kind en de biologische vader die verwekker is er in beginsel recht op hebben dat hun relatie wettelijk als een familierechtelijke betrekking wordt erkend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als er sprake is van schade aan de belangen van het kind. Deze uitzondering is pas aan de orde als er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit is een beperkte maatstaf, die inhoudt dat in het licht van de beoogde aansluiting met de biologische werkelijkheid niet kan worden aanvaard dat het enkele feit dat het kind (enige) weerslag ondervindt van de erkenning schade aan zijn of haar belangen als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW oplevert (HR 16 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0032). Bij de belangenafweging moet mede in aanmerking worden genomen dat het bij de hiervoor genoemde reële risico’s noodzakelijkerwijs gaat om een verwachting over toekomstige feiten en dat de na verkregen toestemming gedane erkenning onomkeerbaar is (HR 16 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW1860).

3.1.8. Omdat tussen partijen vaststaat dat de biologische vader de verwekker is van de minderjarige, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een DNA-onderzoek. Dat betekent dat de biologische vader ontvankelijk is in zijn verzoek, dat hieronder inhoudelijk wordt beoordeeld.

3.1.9. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de biologische vader moet worden toegewezen. De rechtbank heeft het volgende meegewogen in haar beslissing.

3.1.10. Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt dat een aantal zaken heel belangrijk is voor de minderjarige. Allereerst wil zij graag de achternaam van haar moeder blijven dragen. Zoals de bijzondere curator heeft besproken met de minderjarige, verandert de erkenning haar achternaam niet. Zij kan dus ook na erkenning de achternaam van haar moeder blijven houden. Daarnaast is het voor de minderjarige heel belangrijk om de wensen van haar moeder te respecteren en uit te voeren, waarbij zij het feit betrekt dat haar moeder haar biologische vader geen toestemming voor erkenning heeft gegeven en haar stiefvader heeft aangewezen als voogd. Hoewel de biologische vader heeft aangevoerd dat hij en de moeder van de minderjarige het op enig moment eens waren dat hij de minderjarige zou gaan erkennen, is onduidelijk gebleven of over de erkenning is gesproken, wat de inhoud en context van die gesprekken waren en waarom de erkenning niet tot stand is gekomen. Verder vindt de minderjarige deze procedure en de strijd tussen haar vaders behoorlijk lastig en verwarrend, terwijl zij voor zichzelf de kern van deze zaak heel duidelijk lijkt te zien: zij houdt van haar beide vaders en wil de situatie graag zoveel mogelijk houden zoals het was toen haar moeder nog leefde.

3.1.11. Duidelijk is dat de minderjarige bij de bijzondere curator heeft verklaard dat zij geen erkenning wil. Naar het oordeel van de rechtbank is dat echter geen stellige weerstand om redenen die de verwachting rechtvaardigen dat er reële ontwikkelingsrisico’s op de loer liggen. Bij de rechtbank leeft de overtuiging dat haar bezwaar voornamelijk voortkomt uit onbegrip over de vraag waarom de situatie op dit moment zou moeten veranderen. De minderjarige en haar biologische vader hebben immers altijd geweten dat zij biologisch verwant zijn aan elkaar. Zij hebben altijd contact met elkaar gehad en een vader-dochterband opgebouwd. De minderjarige ziet niet in waarom het nodig is dat op papier komt te staan wat zij al weten en wat niets zal veranderen aan hun band. Bovendien is zij door het overlijden van haar moeder al met zo’n ingrijpende verandering in haar leven geconfronteerd, dat zij niet begrijpt waarom er dan nóg meer zou moeten veranderen. De rechtbank begrijpt de wens van de minderjarige dat juist na het plotselinge overlijden van haar moeder en tijdens de periode van rouwverwerking, die nog lang niet tot een einde is gekomen, haar situatie zoveel mogelijk stabiel blijft. Daarbij komt dat het, gelet op haar leeftijd, fijn zou zijn als naar de minderjarige wordt geluisterd en haar wensen worden gerespecteerd. In dat licht vindt de rechtbank het een begrijpelijk standpunt van de voogd en de raad dat beter kan worden gewacht met erkenning tot de minderjarige daar over een tijd, bijvoorbeeld na de rouwverwerking, zelf behoefte aan heeft. Mede gelet op wat de minderjarige zelf over de erkenning heeft verklaard, heeft de rechtbank echter niet de verwachting dat haar standpunt daarover en haar behoefte daarin met de tijd zal veranderen en ook niet het gevoel dat haar bezwaar sterk door emoties is ingegeven. Anders dan de raad en de bijzondere curator heeft de rechtbank niet de indruk dat de minderjarige in het gedrang komt door de gedachte dat de erkenning ingaat tegen haar moeders wensen, zeker niet als de rechtbank deze beslissing voor haar neemt én gezien het feit dat de erkenning los staat van de setting waar de minderjarige verder zal opgroeien. Het wettelijk kader brengt met zich dat de rechtbank niet moet beoordelen wat het meest in haar belang en het meest ideaal zou zijn, maar (beperkt) moet toetsen of erkenning haar ontwikkeling zal schaden. De rechtbank heeft alle belangen goed gehoord, gezien en begrepen, maar naar haar oordeel zijn dat geen omstandigheden die een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling in de weg kunnen staan en die maken dat moet worden afgeweken van het wettelijke uitgangspunt dat de biologische band juridisch wordt vastgesteld.

3.1.12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de biologische vader vervangende toestemming verlenen, die de toestemming van de minderjarige vervangt, om de minderjarige te erkennen.

3.1.13. De rechtbank zal de vervangende toestemming uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het verzoek daartoe op de wet is gegrond en geen belangen zijn gesteld of gebleken die zich verzetten tegen uitvoerbaarheid bij voorraad.

3.1.14. De rechtbank wijst de biologische vader erop dat hij zelf met deze beschikking naar de ambtenaar van de burgerlijke stand moet gaan om de akte van erkenning te laten opmaken.

3.1.15. Om problemen bij de tenuitvoerlegging van deze beschikking te voorkomen, wijst de rechtbank de ambtenaar van de burgerlijke stand erop dat hij de akte van erkenning moet opmaken als de rechtbank vervangende toestemming verleent en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Zij verwijst hiervoor naar haar beschikkingen van 26 juli 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:7118) en 31 oktober 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:10910). Dat betekent dat de ambtenaar van de burgerlijke stand niet mag wachten op de onherroepelijkheid van de vervangende toestemming. Een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt.

3.2. Ouderlijk gezag

3.2.1. De biologische vader verzoekt (primair) te bepalen dat hij het ouderlijk gezag over de minderjarige heeft vanaf het moment dat hij de juridische vader zal zijn.

3.2.2. De voogd voert gemotiveerd verweer.

3.2.3. Op grond van artikel 1:253h lid 1 BW kan de rechter, indien na het overlijden van één van de ouders een voogd is benoemd, deze beslissing altijd in die zin wijzigen, dat de overlevende ouder, mits deze daartoe bevoegd is (artikel 1:246 BW), alsnog met het gezag wordt belast. Op grond van lid 2 van dit artikel gaat de rechter hiertoe slechts over op verzoek van de overlevende ouder, en niet dan op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Op grond van lid 3 van dit artikel is dit artikel van overeenkomstige toepassing wanneer de andere ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 1:292 BW en deze inmiddels is opgetreden, met dien verstande dat, mits het verzoek van de overlevende ouder binnen één jaar na het begin van de voogdij wordt gedan, dit verzoek slechts wordt afgewezen indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.

3.2.4. Indien een ouder met het gezag wordt belast, eindigt op grond van artikel 1:281 lid 1 onder b BW de voogdij op de dag, waarop die gezagsbeslissing in kracht van gewijsde gaat.

3.2.5. Omdat de biologische vader vervangende toestemming tot erkenning zal krijgen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van zijn verzoek over het gezag. Omdat hij dit verzoek binnen een jaar na aanvang van de voogdij heeft ingediend, is hij ontvankelijk in zijn verzoek.

3.2.6. De rechtbank moet inhoudelijk beoordelen of het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad is dat geen marginale weging. De strekking van de afwijzingsgrond is dat, hoewel het recht van de ouder om het gezag over zijn kind uit te oefenen primair is, dit recht zijn begrenzing vindt in het welzijn van het kind, hetgeen impliceert dat de rechter bevoegd en gehouden is de belangen van het kind te wegen (Hoge Raad 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8088.

3.2.7. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de biologische vader in het belang van de minderjarige moet worden afgewezen. De rechtbank weegt daarin het volgende mee.

3.2.8. Volgens de wet heeft de biologische vader als (bijna-)juridische vader een voorkeurspositie. Tegelijkertijd heeft de moeder de voogd aangewezen als voogd en heeft de voogd de voogdij aanvaard. Dat betekent dat de huidige gezagssituatie afwijkt van de wettelijke voorkeurssituatie. De vraag is wat het meest in het belang van de minderjarige is en het antwoord op die vraag bepaalt in feite waar het zwaartepunt van de zorg van de minderjarige komt te liggen, en daarmee dus ook de plaats waar de minderjarige zal wonen en opgroeien.

3.2.9. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de biologische vader altijd contact heeft gehad met de minderjarige en dat de voogd als stiefvader samen met de moeder de dagelijkse zorg voor de minderjarige heeft gedragen. Sinds haar geboorte was de voogd als stiefvader altijd betrokken en aanwezig. Illustrerend is dat de minderjarige bij de bijzondere curator haar biologische vader heeft beschreven als “weekendvader”, en haar voogd/stiefvader als “dagelijkse vader”.

3.2.10. Kort na het overlijden van de moeder hebben de vaders elkaar gesproken over het verblijf van de minderjarige. In eerste instantie is toen afgesproken dat de minderjarige weer bij haar biologische vader zou gaan wonen. Na twee maanden in het gezin bij haar biologische vader te hebben verbleven, is de minderjarige bij haar voogd/stiefvader gaan wonen. Anders dan namens de biologische vader wordt aangevoerd, betekenen de afspraak en het feit dat de minderjarige (eerst) bij de biologische vader is gaan wonen, niet automatisch dat het verdere opvoed- en opgroeiperspectief van de minderjarige óók bij de biologische vader ligt. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen aan de afspraak tussen de vaders, die is gemaakt in een situatie van opschudding en onzekerheid, geen duurzame conclusies worden verbonden. Dat er een afspraak is gemaakt, is namelijk niet relevant voor de vraag bij wie het zwaartepunt van de zorg voor de minderjarige komt te liggen. De rechtbank moet beoordelen wat op dit moment in het belang van de minderjarige is, en die afspraak staat daar los van.

3.2.11. De rechtbank stelt voorop dat zij geen enkele twijfel heeft over de opvoedvaardigheden van beide vaders. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zij allebei prima in staat om de minderjarige een stabiel en liefdevol opvoedklimaat te bieden waarin zij kan opgroeien tot een evenwichtige, volwassen vrouw. De rechtbank beoordeelt niet welke vader of welk huis beter geschikt is, maar welke situatie het meest in het belang van de minderjarige is. Gelet op de afgelopen heftige periode, die wordt gekenmerkt door een grote emotionele schok en rouw, vindt de rechtbank het van belang dat de minderjarige niet met nog meer grote veranderingen in haar leven wordt geconfronteerd. De rechtbank gunt de minderjarige rust in deze ingewikkelde periode van rouwverwerking die nog lang niet ten einde is gekomen. Daarbij komt ook dat de minderjarige het eindexamenjaar zal ingaan. Daarom is voor haar van belang wat de meest vertrouwde setting is om verder op te groeien. Hoewel niet ter discussie staat dat de biologische vader het allerbeste voor heeft met de minderjarige en haar alles kan bieden wat zij nodig heeft, is gebleken dat de minderjarige zich bij de voogd toch het meest thuis voelt. Dat is de situatie waarmee de minderjarige in haar leven gewend is geraakt en die haar moeder kennelijk ook wenselijk voor haar heeft geacht. Het is immers betekenisvol dat de moeder de voogd heeft aangewezen, ondanks dat de biologische vader ook altijd een significante rol heeft gespeeld in het leven van de minderjarige. Hoewel de biologische vader heeft aangevoerd dat niet de voogd maar hij de aangewezen persoon is om de verdere zorg voor de minderjarige te dragen, is op basis van de stukken en de mondelinge behandeling niet komen vast te staan dat de voogd niet in staat zou zijn om de minderjarige in een stabiele en liefdevolle omgeving op te laten groeien en alles te bieden wat zij nodig heeft. Het feit dat de minderjarige zelf ook meermaals de wens heeft geuit om bij de voogd/stiefvader op te groeien en niet is gebleken dat zij daarin is beïnvloed, laat de rechtbank zwaar meewegen. Verder is voor de rechtbank duidelijk dat de voogd/stiefvader het contact tussen de minderjarige en haar biologische vader op geen enkele wijze in de weg zal staan.

3.2.12. Kortom: de rechtbank zal het verzoek van de biologische vader afwijzen – niet omdat hij minder geschikt zou zijn dan de voogd om het zwaartepunt van de zorg op zich te nemen, maar omdat met deze beslissing de situatie die de minderjarige gewend is wordt gecontinueerd en de rechtbank dat het meest in haar belang vindt.

3.3. Omgangsregeling

3.3.1. De biologische vader verzoekt (subsidiair) vaststelling van een regeling van de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: omgangsregeling) tussen hem en de minderjarige als volgt:

  • de zomervakantie: in de even jaren de eerste drie weken aaneensluitend, in de oneven jaren de laatste drie weken aaneensluitend;
  • de kerstvakantie: in de even jaren de eerste week van de kerstvakantie (de kerstweek), in de oneven jaren de tweede week van de kerstvakantie (de week van oud/ nieuw);
  • de voorjaarsvakantie: de even jaren;
  • de meivakantie: in de oneven jaren de eerste week, in de even jaren de tweede week;
  • de herfstvakantie: in de oneven jaren;

3.3.2. De voogd kan instemmen met dit verzoek, ervan uitgaande dat rekening wordt gehouden met de wensen van de minderjarige en dat de biologische vader en de voogd in overleg zullen blijven om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de wensen van de minderjarige.

3.3.3. Uitgangspunt van artikel 1:377a BW is dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder het recht heeft op en de verplichting heeft tot omgang met zijn kind.

3.3.4. De rechtbank zal het verzoek toewijzen. De rechtbank weegt daarin mee dat de minderjarige het fijn vindt dat een regeling wordt vastgelegd. De rechtbank volgt hiermee ook het advies van de raad dat een basisregeling wordt vastgelegd, met het vertrouwen dat de vaders daaromheen in goed onderling overleg afspraken kunnen maken en kunnen afstemmen, zonder dat de minderjarige daarin wordt betrokken en tussen haar vaders in wordt gezet.

3.4. Proceskosten

3.4.1. Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4 De beslissing

De rechtbank:

4.1. verleent [naam biologische vader] , geboren op [geboortedatum 2] 1990 te [geboorteplaats] , vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats] ;

4.2. beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van de datum van deze beschikking als beëindigd;

4.3. bepaalt dat de minderjarige in het kader van de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht bij de biologische vader zal zijn als volgt:

  • de zomervakantie: in de even jaren de eerste drie weken aaneensluitend, in de oneven jaren de laatste drie weken aaneensluitend;
  • de kerstvakantie: in de even jaren de eerste week van de kerstvakantie (de kerstweek), in de oneven jaren de tweede week van de kerstvakantie (de week van oud/ nieuw);
  • de voorjaarsvakantie: de even jaren;
  • de meivakantie: in de oneven jaren de eerste week, in de even jaren de tweede week;
  • de herfstvakantie: in de oneven jaren;

4.4. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

4.5. wijst het meer of anders verzochte af;

4.6. compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat. Verzoeker en verschenen belanghebbenden moeten het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden moeten het beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere manier bekend is geworden.