ECLI:NL:RBROT:2025:11369 - Rechtbank Rotterdam - 24 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
vonnis
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/703517 / HA ZA 25-602
Vonnis in incident van 24 september 2025
in de zaak van
[eiser], wonende te [plaats 1] ( [land] ), eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident, advocaat mr. R. Sekeris,
tegen
[gedaagde], wonende te [plaats 2] , gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident, advocaat mr. I.B. Jansse te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van de kantonrechter van 20 juni 2025 en de daarin vermelde processtukken.
1.2. Bij vonnis van 20 juni 2025 heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens vonnis bepaald in het incident tot zekerheidstelling.
2 Het geschil in de hoofdzaak
2.1. [eiser] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank:
2.2. [gedaagde] heeft nog niet voor antwoord geconcludeerd.
3 Het geschil in het incident
3.1. In het door [gedaagde] opgeworpen incident resteert nog – samengevat – de vordering dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten ter hoogte van € 12.331,00, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident.
3.2. De conclusie van [eiser] strekt tot afwijzing van de vordering met een proceskostenveroordeling aan de kant van [gedaagde] , vermeerderd met rente.
4 De beoordeling in het incident
4.1. De incidentele conclusie tot zekerheidstelling is tijdig en vóór alle weren genomen.
4.2. Op grond van artikel 224 lid 1 Rv is een eisende partij zonder woon- of verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden. Die verplichting bestaat niet als er sprake is van één of meer van de in artikel 224 lid 2 onder a tot en met d Rv vermelde uitzonderingen.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] geen woon- of gewone verblijfplaats heeft in Nederland.
Het beroep op artikel 224 lid 2 sub c Rv slaagt niet
4.4. [eiser] beroept zich op de uitzondering als bedoeld in artikel 224 lid 2 sub c Rv. Hij stelt dat het geschil in de hoofdzaak over een woning gaat die eigendom is van [eiser] . [eiser] heeft dus voldoende voor verhaal vatbaar vermogen in Nederland en is dan ook niet verplicht om zekerheid te stellen voor de proceskosten.
4.5. Volgens artikel 224 lid 2 sub c Rv bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn. De gedachte achter deze uitzondering is dat de gedaagde in dat geval onvoldoende belang heeft bij het verkrijgen van zekerheid om te rechtvaardigen dat de eiser slechts na het stellen van zekerheid verder mag procederen. Omdat [eiser] zich op deze uitzondering beroept, moet hij voldoende specifieke verhaalsinformatie verschaffen waaruit blijkt dat verhaal door [gedaagde] in dit kader ook mogelijk zal zijn. [eiser] hoeft evenwel geen volledige zekerheid te bieden. Het criterium “redelijkerwijs aannemelijk" is volgens de parlementaire geschiedenis gekozen omdat het erom gaat of op een in de toekomst gelegen tijdstip, na afloop van de procedure, verhaal mogelijk zal zijn. Volledige zekerheid daaromtrent kan per definitie niet geboden worden (Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 393).
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] niet voldaan aan zijn stelplicht. [eiser] stelt wel dat er een verhaalsobject is, maar hij heeft geen specifieke verhaalsinformatie verstrekt waaruit blijkt dat verhaal op de woning van [eiser] ook mogelijk zal zijn. Zoals hiervoor al is overwogen, lag dat wel op zijn weg.
4.7. Het beroep op artikel 224 lid 2 sub c Rv slaagt dus niet.
[eiser] moet zekerheid stellen voor € 2.443,00
4.8. De rechtbank bepaalt de hoogte van het bedrag waarvoor [eiser] zekerheid moet stellen als volgt.
4.9. De rechtbank gaat ervan uit dat in de hoofdzaak een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling noodzakelijk zijn, waarvoor beide 1 punt wordt toegekend. In tegenstelling tot [gedaagde] ziet de rechtbank, gelet op de aard van de vordering, verder geen aanleiding om uit te gaan van meer proceshandelingen. De rechtbank gaat daarom uit van 1 punt voor de incidentele conclusie, 1 punt voor de conclusie van antwoord en 1 punt voor de mondelinge behandeling.
4.10. Voor de incidentele conclusie gaat de rechtbank uit van liquidatietarief II (€ 614,00). Voor de proceshandelingen in de hoofdzaak gaat de rechtbank ook uit van liquidatietarief II (€ 614,00) dat geldt voor zaken van onbepaalde waarde, nu [eiser] in de hoofdzaak een verklaring voor recht en ontruiming vordert.
4.11. Op grond van het voorgaande begroot de rechtbank het salaris voor de advocaat op € 1.842,00. Daarnaast is het griffierecht voor [gedaagde] vastgesteld op € 331,00. Tot slot begroot de rechtbank de nakosten op € 270,00. [eiser] moet dus zekerheid stellen voor een totaalbedrag van € 2.443,00. Als de proceskosten tot een hoger bedrag dan € 2.443,00 oplopen, heeft [gedaagde] de mogelijkheid om bij incidentele vordering aanvullende zekerheid te vorderen.
Wijze van zekerheidstellen
4.12. Artikel 224 Rv voorziet niet in de wijze waarop zekerheid moet worden gesteld. Artikel 224 lid 5 Rv houdt slechts in dat de uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, de som uitdrukt tot beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt. Op grond van artikel 6:51 BW geldt dat degene die zekerheid moet stellen, de keuze heeft op welke wijze hij de zekerheid aanbiedt. Wel moet de vordering behoorlijk gedekt zijn en moet de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal kunnen nemen (artikel 6:51 leden 1 en 2 BW). [eiser] zal daarom worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid als in de beslissing vermeld.
De termijn
4.13. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen zekerheid moet worden gesteld op vier weken na de datum van de uitspraak.
Aanhouding van de proceskosten in het incident
4.14. De rechtbank houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
5 De beslissing
De rechtbank
in het incident
5.1. beveelt [eiser] , op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, om uiterlijk op 22 oktober 2025 ten behoeve van [gedaagde] zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij zou kunnen worden veroordeeld tot een bedrag van in totaal € 2.443,00,
5.2. beveelt [eiser] binnen één week na het stellen van zekerheid de rechtbank en de advocaat van [gedaagde] hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen onder vermelding van de vorm waarin de zekerheid is gesteld,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. houdt de beslissing omtrent de kosten van dit incident aan totdat in de hoofdzaak zal worden beslist,
5.5. wijst af het meer of anders gevorderde,
in de hoofdzaak
5.6. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 5 november 2025 voor akte uitlating door [gedaagde] over de vraag of zekerheid is gesteld door [eiser] ,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025. [3961/2083/2459]