ECLI:NL:RBROT:2025:11220 - Rechtbank Rotterdam - 25 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/3412
(gemachtigde: mr. E. Alija),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR), verweerder(gemachtigde: mr. S. Sheikchote).
- Deze uitspraak gaat over een door verweerder aan eiser opgelegd onderzoek naar de rijgeschiktheid na een ongeval op 7 december 2024. Verweerder heeft op grond van de bevindingen van de politie en de overige omstandigheden van het geval geconcludeerd dat eiser met een alcoholgehalte van 585 µg/l een auto heeft bestuurd. Eiser is het hier niet eens. Hij voert aan dat hij niet degene was die de auto bestuurde.
Procesverloop
- Verweerder heeft op grond van een hem toegestuurd politierapport geconcludeerd dat eiser op 7 december 2024 als beginnend bestuurder een auto heeft bestuurd met een alcoholgehalte van 585 µg/l en heeft hem daarom met het besluit van 18 december 2024 een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd (het primaire besluit). In afwachting van dat onderzoek is de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
2.1. Met het besluit van 11 maart 2025 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
2.2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft een nader stuk ingediend.
2.3. De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
Totstandkoming van het besluit
- In een op 27 december 2024 opgemaakt proces-verbaal rapporteren twee politieagenten van de eenheid Rotterdam dat zij op 7 december 2024, om 5.16 uur, kennis hebben gekregen van een verkeersongeval. Toen zij ter plaatse kwamen, zagen zij dat een auto uit de bocht was gevlogen en tegen een lantaarnpaal was gebotst. Er stond één persoon bij de auto (eiser). Eiser verklaarde meteen dat hij niet had gereden. Omdat zij een sterke geur van alcohol roken en zagen dat eiser onvast ter been was, hadden zij het vermoeden dat hij teveel alcohol had genuttigd. Zij zagen daarnaast dat eiser een bult rechts op zijn voorhoofd had en dat er een barst (ster) in de voorruit van de auto (links van de achteruitkijkspiegel) zat. Van zowel de bult als de barst hebben zij foto’s gemaakt en overgelegd. Aan het gegeven dat alleen eiser op de plek van het ongeval is aangetroffen en de veronderstelling dat bult en barst waren ontstaan doordat eiser door de botsing vanuit de bestuurdersstoel met zijn hoofd tegen de voorruit was gelanceerd, ontleenden zij het vermoeden dat eiser de auto had bestuurd toen deze tegen de lantaarnpaal is gereden. Zij hebben eiser toen de cautie gegeven en hem opnieuw gevraagd wie de auto voorafgaand aan de botsing heeft bestuurd. Eiser verklaarde toen dat hij niet wist wie de auto had bestuurd en ook dat hij niet had gereden. Nadat de agenten hadden gezien in de politiesystemen dat de auto op naam gesteld stond van eisers vader, deelden ze eiser mee dat ze zijn vader dan zouden gaan vragen wie er in de auto had gereden. “Nadat wij dit hadden medegedeeld aan [eiser], verklaarde [eiser] dat hij degene was die had gereden. Op zaterdag 7 december 2024, om 05.50 uur hebben wij daarom [eiser] aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed”, aldus de agenten in hun proces-verbaal.
3.1. Op het politiebureau is vervolgens bij eiser een alcoholgehalte van 585 µg/l geconstateerd. Eiser is, volgens het op 7 december 2024 opgemaakte proces-verbaal van de voorgeleiding na aanhouding, in de gelegenheid gesteld iemand te bellen. Eiser heeft verklaard dat niet te willen. Bij het hierop gevolgde verhoor heeft eiser volgens hetzelfde proces-verbaal op vijf verschillende vragen telkens verklaard niet te hebben gereden en zich op de vraag “vond je dat je in staat was een voertuig te besturen” verklaard zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Op een vraag van verweerder heeft één van de betrokken politieagenten op 12 februari 2025 bevestigd dat [persoon A] zich later op de dag van 7 december 2024 bij het politiebureau heeft gemeld als bestuurder van de auto tijdens het ongeval. Toen is besloten om [persoon A] daarover niet te verhoren. De politie gaat ervan uit dat eiser de bestuurder was van de auto.
3.2. Naar aanleiding van het bovenstaande heeft de politie een melding gedaan aan verweerder van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van motorvoertuigen waarvoor een rijbewijs is vereist.
3.3. Naar aanleiding van die mededeling heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiser moet een onderzoek laten doen naar zijn rijgeschiktheid en tot de uitslag van dat onderzoek is de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het beroep van eiser
- Eiser heeft naar voren gebracht dat verweerder niet bevoegd was om het onderzoek naar de rijgeschiktheid aan hem op te leggen. Hij voert aan dat niet hij de bestuurder was van de auto, maar [persoon A] . [persoon A] heeft in paniek de plek van het ongeval verlaten, maar hij heeft zich op dezelfde dag nog gemeld bij het politiebureau.
Het beoordelingskader
- Het besturen van een auto door een beginnend bestuurder met een ademalcoholgehalte hoger dan 88 µg/l levert een vermoeden van rijongeschiktheid op, wat maakt dat verweerder de betrokkene een onderzoek naar de rijgeschiktheid moet opleggen.
5.1. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de WVW is het iedere bestuurder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het ademalcoholgehalte bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 µg/l (bloedalcoholpromillage 0,5‰). Op grond van het derde lid van dit artikel is het voor bestuurders die hun rijbewijs voor dat voertuig nog geen vijf jaar hebben, zoals eiser (beginnend bestuurder), niet toegestaan een ademalcoholgehalte hoger dan 88 µg/l (bloedalcoholpromillage 0,2‰) te hebben. Verweerder moet een onderzoek naar de rijgeschiktheid opleggen als uit een politierapport blijkt dat bij de betrokkene in de hoedanigheid van beginnend bestuurder een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l. Dit staat in artikel 131, eerste lid, van de WVW samen gelezen met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
5.2. Het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid is een bestuurlijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid. Een dergelijk onderzoek staat dus los van een (eventuele) strafrechtelijke procedure in verband met het onder 5.1. genoemde verbod. De aan de betrokkene verweten gedraging behoeft daarom door verweerder, anders dan in het strafrecht, niet wettig en overtuigend worden bewezen. Voor het mogen opleggen van een rijgeschiktheidsonderzoek is voldoende dat verweerder met voldoende zekerheid aannemelijk maakt dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Daarbij mag verweerder, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Verondersteld mag namelijk worden dat de verbalisant er geen belang bij heeft om onjuistheden in het proces-verbaal op te nemen.
- De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6.1. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.2. Verweerder heeft zich gebaseerd op de processen-verbaal van de politie en op de bult van eiser in relatie tot de barst in de voorruit van de auto. De rechtbank is van oordeel dat er al met al te veel twijfel is over de vraag of eiser inderdaad de bestuurder is geweest van de auto op 7 december 2024. Uit het proces-verbaal van het ongeval en het proces-verbaal van het verhoor volgt dat eiser steeds heeft verklaard niet te hebben gereden. De politieagenten hebben niet zelf geconstateerd dat eiser zou hebben gereden. Zij waren immers pas later ter plaatse. Bij het verhoor is aan eiser niet gevraagd wie er dan wel zou hebben gereden. Alleen in reactie op de mededeling van de politie dat ze contact met zijn vader zouden gaan zoeken, heeft eiser geantwoord dat hij heeft gereden. Tijdens het verhoor heeft eiser dit vervolgens weer eenduidig ontkend. Daarnaast volgt uit de nadere verklaring van één van de verbalisanten dat [persoon A] zich dezelfde dag heeft gemeld bij het politiebureau en heeft meegedeeld dat hij de bestuurder was. Door de politie is echter besloten om [persoon A] niet te horen. Verder heeft eiser in bezwaar toegelicht dat [persoon A] aan hem een schadevergoeding zou betalen voor de schade aan de auto. Eiser heeft documenten met verzoeken tot betaling van deelbedragen in het geding gebracht als ook een afschrift waaruit afgeleid kan worden dat daadwerkelijk twee betalingen zijn gedaan. Verder heeft eiser een WhatsApp-conversatie met de moeder van [persoon A] overgelegd. Hieruit lijkt ook te volgen dat [persoon A] de bestuurder is geweest.
6.3. In beroep heeft eiser het proces-verbaal van de getuigenverklaring van [persoon A] in het strafrechtelijk onderzoek ingebracht. [persoon A] heeft in het strafrechtelijk onderzoek naar het ongeval tegenover de rechter-commissaris op 25 augustus 2025 verklaard dat hij en eiser op 7 december 2024 zijn uitgegaan in Rotterdam om zijn verjaardag te vieren. Hij heeft verklaard dat zij rond 4 à 5 uur naar huis zijn gegaan, waarbij hij de auto heeft bestuurd. Volgens [persoon A] had hij niet gedronken. Na het ongeval was hij in paniek over de schade en is toen naar huis gegaan. Er waren toen volgens [persoon A] geen verwondingen. De volgende ochtend heeft [persoon A] eiser gesproken. Zij hebben toen in overleg met zijn moeder, die politieagent is, de politie gebeld om te melden dat hij en niet eiser in de auto had gereden, aldus [persoon A] . Verder heeft hij verklaard enkele betalingen te hebben verricht om de autoschade te vergoeden.
6.4. Gelet op het bovenstaande is de eenmalige erkenning van eiser dat hij de auto bestuurde in reactie op de dreiging dat zijn vader met het ongeval zou worden geconfronteerd, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te mogen aannemen dat hij de auto bestuurde ten tijde van het ongeval. Weliswaar heeft de politie er daarnaast op gewezen dat eiser ten tijde van het ongeval een bult had die mogelijk zou kunnen zijn veroorzaakt doordat eiser met zijn hoofd tegen de voorruit was gekomen op de plek waar ook een ster in de voorruit van de auto is geconstateerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser terecht het verband tussen bult en barst in twijfel getrokken door te wijzen op de aanzienlijke omvang van de ster en de geringe ernst van de bult. Verweerder heeft die twijfel niet weggenomen en uit de politierapportage volgt niet waarom dat verband desondanks aannemelijk is en of andere verklaringen voor het ontstaan van de ster zijn uitgesloten.
6.5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte aan eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd en zijn rijbewijs geschorst.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is gegrond. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder onvoldoende feitelijke grondslag had voor de conclusie dat eiser op 7 december 2024 een auto bestuurde met een te hoog ademalcoholgehalte en daarmee voor het opleggen van een onderzoek naar diens rijgeschiktheid. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Omdat nader onderzoek in dit geval naar verwachting geen aanvullende informatie zal opleveren en het gebrek in het bestreden besluit dus niet zal kunnen worden hersteld, herroept de rechtbank ook het primaire besluit. Daarmee is het opgelegde rijgeschiktheidsonderzoek van de baan en zal verweerder het door eiser betaalde bedrag voor dit onderzoek dienen terug te betalen.
-
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht ter hoogte van € 194,- aan eiser vergoeden.
-
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.108,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van een (telefonische) hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 647,- in bezwaar en € 907,- in beroep en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Lammerse, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (WVW).
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:177, r.o. 4.4. en 4.5, en van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4148, r.o. 3.1 en 4.1.