Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11129 - Rechtbank Rotterdam - 5 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:111295 augustus 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtErfrecht, Huurrecht

Uitspraak inhoud

vonnis

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/702217 / KG ZA 25-646

Vonnis in kort geding van 5 augustus 2025

in de zaak van

[eiser], in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] , kantoorhoudende te [plaats] , eiser, advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,

tegen

[gedaagde], in persoon en in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [persoon A] , wonende te [woonplaats] , gedaagde, verschenen in persoon.

Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

De zaak in het kort

[eiser] is benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] . Volgens hem behoren tot die nalatenschap een woning en de aandelen in een vennootschap. [gedaagde] is de zus van de later overleden echtgenote van [erflater] . Zij woont in de woning en beschikt over de administratie van de vennootschap. [eiser] vordert in dit kort geding dat [gedaagde] uit de woning vertrekt en de administratie aan hem afgeeft. Tot dat laatste is [gedaagde] bereid, voor zover het gaat om de administratie over de laatste vijf jaar. Die beperking is reëel. De vordering om de woning te verlaten wordt afgewezen.

1 De procedure

1.1. Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:

1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juli 2025. [gedaagde] is er, na een vertrouwensbreuk met haar advocaat, niet in geslaagd om (tijdig) een nieuwe advocaat bereid te vinden om haar bij te staan. In deze omstandigheden en nu gedaagde ter zitting is verschenen is het door gedaagde zelf getekende stuk genaamd conclusie van antwoord, met producties, dat de wederpartij tijdig heeft bereikt, toegelaten.

2 De feiten

2.1. Op 14 september 2010 is dhr. [erflater] (hierna: erflater) overleden. Ten tijde van zijn overlijden was erflater onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met mw. [gedaagde] (hierna: [gedaagde] ). Uit een eerder huwelijk had [erflater] een vooroverleden zoon. Die zoon had ook een zoon, dhr. [persoon B] (hierna: de kleinzoon).

2.1.1. Erflater heeft bij testament van 16 december 2008 voor het laatst over zijn nalatenschap beschikt. Daarin heeft hij [gedaagde] en zijn kleinzoon tot erfgenamen benoemd. Erflater heeft de wettelijke verdeling van toepassing verklaard en gebruik gemaakt van een zogenoemde tweetrapsmaking. Daartoe is in artikel XIV sub a van het testament, voor zover van belang, bepaald:

“Hetgeen mijn echtgenote (…) van hetgeen zij uit mijn nalatenschap heeft verkregen (…) onverteerd zal hebben nagelaten, zal ten deel vallen aan mijn genoemde kleinzoon (…).”

Erflater heeft [gedaagde] benoemd tot executeur. Die benoeming heeft zij aanvaard.

2.2. Op 10 december 2012 heeft [gedaagde] aangifte erfbelasting gedaan. In de aangifte staat dat tot de bezittingen van erflater behoorden:

2.3. [persoon C] is de oudste zus van [gedaagde] . Op 1 juli 2016 is [persoon C] bij [gedaagde] in de woning gaan wonen.

2.4. Op 14 december 2023 is [gedaagde] overleden. [persoon C] is in de woning blijven wonen.

2.4.1. [gedaagde] heeft bij testament van 28 oktober 2010 voor het laatst over haar nalatenschap beschikt. Daarin heeft zij [persoon C] (met anderen) als erfgenaam aangewezen. Ook heeft zij [persoon C] benoemd tot executeur. Die benoeming heeft zij aanvaard.

2.5. Op 18 november 2024 heeft de kleinzoon de nalatenschap van erflater onder voorrecht van een boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaard.

2.6. Bij beschikking van 16 januari 2025 heeft de rechtbank [eiser] op verzoek van de kleinzoon benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap van erflater.

2.7. Op 21 maart 2025 heeft op het kantoor van [eiser] een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde] . Tijdens die bespreking en in een daaropvolgende e-mail heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat de woning tot de nalatenschap van [erflater] behoort, dat hij als vereffenaar als enige zeggenschap over de woning heeft en dat [gedaagde] daar zonder recht of titel in verblijft. Daarbij heeft hij [gedaagde] verzocht om stukken te verstrekken ter onderbouwing van haar stelling dat de woning niet tot het tweetrapsvermogen behoort, maar eigendom is van de erfgenamen van [gedaagde] . Ook heeft hij gevraagd om een akte waaruit blijkt dat [gedaagde] de aandelen in de vennootschap zou hebben gekocht uit het tweetrapsvermogen. Daarbij heeft hij opgemerkt dat als er geen aandelenoverdracht heeft plaatsgevonden, de inschrijving in het handelsregister op 15 oktober 2024 van [gedaagde] als bestuurder van de vennootschap ongeldig is en [gedaagde] onbevoegd is om als bestuurder te handelen.

2.8. Bij brief van 29 mei 2025 heeft [eiser] [gedaagde] verzocht om te bevestigen dat zij de woning uiterlijk op 1 juli 2025 zal verlaten en ontruimen en de gehele administratie van de vennootschap aan hem te verstrekken.

2.9. Op 10 juni 2025 heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 januari 2025 (zie hiervoor in 2.5.).

3 Het geschil

3.1. [eiser] vordert, verkort weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

3.2. [gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] dan wel afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4 De beoordeling

4.1. Voordat aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen kan worden toegekomen, moet worden getoetst of [eiser] daar een spoedeisend belang bij heeft. Anders dan [gedaagde] betoogt, is dit het geval. Vast staat dat op de woning een opeisbare hypotheekschuld rust en [eiser] stelt dat de hypotheekverstrekker heeft aangekondigd ter inning van die schuld executiemaatregelen te zullen gaan treffen. Verder heeft hij tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat [gedaagde] zich inmiddels heeft laten uitschrijven als bestuurder van de vennootschap en dat de vennootschap op dit moment stuurloos is. Het spoedeisend belang van [eiser] is daarmee gegeven.

de woning

4.2. [eiser] stelt dat de woning in de nalatenschap van erflater valt en dat [persoon C] daar thans zonder recht of titel verblijft. [persoon C] weerspreekt dit. Zij meent in de eerste plaats dat de erfgenamen van [gedaagde] eigenaar van de woning zijn.

4.3. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken dat de woning door eigendomsoverdracht of vererving door [persoon C] is verkregen. Daarnaast heeft zich niet de situatie als bedoeld in artikel 4:28 lid 1 BW voorgedaan. Op grond van dat artikel is de echtgenoot die de woning van de erflater bij diens overlijden bewoont jegens de erfgenamen bevoegd tot voortzetting van de bewoning gedurende een termijn van zes maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. Niet alleen is de zesmaandentermijn al ruim verstreken, maar [persoon C] is ook niet de echtgenoot maar de zus van [gedaagde] .

4.4. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [persoon C] gesteld dat als zij geen (mede)eigenaar is, zij zich kan beroepen op huurbescherming. Zij heeft ter zitting een overeenkomst tussen haar als huurder en [gedaagde] als verhuurder overgelegd. Daarin staat dat de overeenkomst betrekking heeft op de woning en met ingang van 1 juli 2016 wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. Artikel 5 van de overeenkomst bepaalt:

“Huurder verplicht zich aan de verhuurder maandelijks een bedrag van euro 300 te voldoen of 1x jaarlijks ineens het totaalbedrag aan huur, met daarbij in natura het onderhouden van de gehele woonruimte, w.o. woonkamer, keuken, slaapkamers, badkamers, strijkkamer, kantoorkamer, garage, het tuinonderhoud te regelen alsmede de benodigde voorzieningen te treffen die het behoud van de woning [adres] waarborgen.”

[eiser] heeft de echtheid van de overeenkomst in twijfel getrokken, omdat [persoon C] deze niet eerder aan hem heeft getoond. Als de overeenkomst al echt zou zijn, gaat het volgens [eiser] niet om een huurovereenkomst maar om een gebruiksovereenkomst, die hij in zijn brieven aan [persoon C] heeft opgezegd. Het gaat immers niet om een reële huurprijs.

4.5. De voorzieningenrechter ziet voorshands geen aanleiding om aan de echtheid van de overeenkomst te twijfelen. De inhoud van de overeenkomst past goed bij de vaststaande gang van zaken, te weten dat [persoon C] op 1 juli 2016 in de woning is komen wonen omdat haar zus, [gedaagde] , ziek was. Ook de verklaring van inwoning gedateerd 1 juli 2016 (productie 5 van [persoon C] ) past daarbij. Gelet op de mededelingen van partijen ter zitting bestaat het vermoeden dat partijen niet eerder over de overeenkomst hebben gesproken, althans dat er voor [persoon C] geen concrete aanleiding is geweest om deze aan [eiser] te verstrekken. [persoon C] heeft kennelijk slechts kort juridische bijstand gehad en de contacten met [eiser] zelf onderhouden.

4.6. Daarnaast kwalificeert de overeenkomst naar voorlopig oordeel als een huurovereenkomst. De overeenkomst bepaalt niet alleen dat een maandelijkse huur van € 300,00 verschuldigd is, maar ook dat de woning en tuin door [gedaagde] onderhouden moeten worden. Dat is een reële op geld waardeerbare tegenprestatie. Aannemelijk is dan ook dat [gedaagde] op dit moment niet zonder recht of titel in de woning verblijft. Daarnaast is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter weliswaar sprake van het spoedeisend belang dat noodzakelijk is voor een beoordeling in kort geding, maar geen dringende reden om [gedaagde] op korte termijn te verplichten de woning te verlaten. Dat er van alles moet gebeuren en dat de woning waarschijnlijk binnen afzienbare tijd moet worden verkocht zodat zij die zal moeten verlaten, erkent [gedaagde] ook. Volgens [gedaagde] hoeft dat echter niet op zeer korte termijn. Anders dan [eiser] betoogt, stelt [gedaagde] dat de bank na dit vonnis geen executiemaatregelen zal treffen. Zij stelt dat zij contact heeft met de bank over de situatie, dat zij in overleg met de bank in 2024 is gestopt met het aflossen van de hypotheekschuld en dat de vordering van de bank jaarlijks wordt gestuit. Zij verwacht dat een en ander in goed overleg wordt opgelost.

[eiser] beroept zich wel op voorgenomen executiemaatregelen van de bank, maar heeft dat standpunt niet onderbouwd met aanmaningen of brieven. Daarbij komt dat zelfs voorgenomen executie op zich nog niet noopt tot ontruiming op zeer korte termijn. Hoewel in dit kort geding niet duidelijk is geworden welke positie de bank inneemt, heeft [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er op dit moment een dringende noodzaak is om inbreuk te maken op het woonrecht van [gedaagde] . Zijn stellingen dat de woning niet verzekerd zou zijn en/of niet behoorlijk onderhouden wordt, worden door [gedaagde] betwist en hij heeft ze niet deugdelijk onderbouwd. Evenmin heeft hij toegelicht waarom in dat kader ontruiming nodig is; een opstalverzekering (als die al ontbreekt) kan immers ook worden verkregen voor een pand dat niet door de eigenaar bewoond wordt. Een dergelijke toelichting en onderbouwing lag wel op zijn weg, aangezien [eiser] in kort geding ontruiming vordert. Het vorenstaande leidt dan ook tot afwijzing van de vordering.

afgifte administratie

4.7. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] te kennen gegeven dat zij bereid is om de administratie van de vennootschap aan [eiser] te verstrekken. Daarbij heeft zij de kanttekening gemaakt dat zij in ieder geval over de administratie van de afgelopen vijf jaar beschikt, omdat daarvoor een bewaartermijn van vijf jaar geldt. De administratie van 2022, 2023 en 2024 heeft zij digitaal en van de twee jaren daarvoor op papier. De jaarstukken van 2024 zijn nog niet gereed. Gelet op de bereidheid van [gedaagde] wordt de vordering tot afgifte van de administratie toegewezen, met dien verstande dat [gedaagde] enkel de administratie van de afgelopen vijf jaar aan [eiser] hoeft te verstrekken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een termijn van vijf jaar reëel en is van deze informatie ook duidelijk dat [gedaagde] deze kan verstrekken. Waarom [eiser] op dit moment dringend behoefte heeft aan de administratie van de eerdere jaren heeft hij niet duidelijk gemaakt. Het gaat om een vennootschap waarin al jaren geen daadwerkelijke activiteiten meer plaatsvinden, maar die wel beschikt over onroerend goed. Tegen die achtergrond moet worden aangenomen dat, met het oog op de vereffening, de stukken van de laatste jaren voorlopig voldoende beeld geven. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 194 lid 1 Rv dient [eiser] de kosten die voor de verstrekking van de administratie moeten worden gemaakt te dragen.

4.8. [eiser] vordert dat [gedaagde] zowel in persoon als in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [gedaagde] wordt veroordeeld tot afgifte. De veroordeling wordt enkel ten aanzien van [gedaagde] persoonlijk uitgesproken. De in het geding gebrachte stukken wijzen erop dat de aandelen van de vennootschap niet van de erven van [gedaagde] zijn, maar in de nalatenschap van erflater vallen. Zo ontbreekt een akte waaruit blijkt dat [gedaagde] de aandelen heeft gekocht, terwijl zo’n akte noodzakelijk is voor een rechtsgeldige overdracht. In haar hoedanigheid van executeur heeft [gedaagde] dus, naar voorshands aannemelijk is, met deze administratie niets te maken.

[gedaagde] heeft zichzelf jarenlang als bestuurder beschouwd. Zij heeft weliswaar gesteld dat er een besluit bestaat waarbij zij als bestuurder is benoemd, maar dat heeft zij niet overgelegd en inmiddels is zij ook niet meer als bestuurder ingeschreven. Ook [eiser] gaat ervan uit dat zij op dit moment in elk geval geen bestuurder is. De vereffenaar heeft een rechtens te respecteren belang bij afgifte van de stukken. Nu er geen bestuurder is die hij kan benaderen en nu [gedaagde] degene is die feitelijk over de administratie beschikt is zij, in de gegeven situatie, verplicht om de administratie aan [eiser] te verstrekken.

4.9. Aangezien [gedaagde] zich tijdens de mondelinge behandeling bereid heeft verklaard om de administratie van de afgelopen vijf jaar aan [eiser] te verstrekken, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het opleggen van een dwangsom.

proceskosten

4.10. Partijen worden over en weer in het (on)gelijk gesteld. De proceskosten worden daarom gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na heden de administratie van [naam VOF] . van de laatste vijf jaar aan [eiser] af te geven,

5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2025. [2971/106]