ECLI:NL:RBROT:2025:10464 - Rechtbank Rotterdam - 25 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/5989
(gemachtigde: mr. N. Claassen),
en
(gemachtigde: mr. M.M. Kleijbeuker).
Deze uitspraak gaat over het besluit van het CBR om de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker te schorsen en hem een medisch onderzoek op te leggen naar zijn rijgeschiktheid. Verzoeker is het hier niet mee eens. Hij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoeker. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, omdat nog teveel onduidelijkheid bestaat over wat er op de ochtend van de aanhouding van verzoeker precies is gebeurd.
Procesverloop
1. Met het bestreden besluit van 7 juli 2025 heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst en bepaald dat hij een medisch onderzoek moet ondergaan naar zijn geestelijke geschiktheid om een motorvoertuig te besturen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het CBR.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Wat is er gebeurd? 2. Op 24 april 2025 heeft de politie een schriftelijke mededeling gedaan aan het CBR, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Bij de politie is het vermoeden ontstaan dat verzoeker niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid of de lichamelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een motorrijtuig. De politie legt aan dit vermoeden ten grondslag dat verzoeker ‘ernstig gestoord inzicht of gedrag’ vertoonde.
2.1. Het CBR heeft de politie op 12 juni 2025 gevraagd om aanvullende informatie te verstrekken. De politie heeft hierop op 18 juni 2025 gereageerd.
Waar gaat deze zaak om?
3. Het CBR heeft aan de schorsing van het rijbewijs en het opleggen van een medisch onderzoek ten grondslag gelegd dat het vermoeden bestaat dat verzoeker als houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Dit vermoeden baseert het CBR op de schriftelijke mededeling van de politie van 24 april 2025, het daaraan ten grondslag liggende en op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2025 en de aanvullende informatie van de politie van 18 juni 2025. Het vermoeden is met name gebaseerd op opvallende uitspraken van verzoeker over alcohol- en cannabisgebruik. Het CBR vermoedt daarom dat bij verzoeker sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag in de zin van artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid 2011 (de regeling), in samenhang met de bijlage, onder B (geschiktheid), onderdeel II (geestelijke geschiktheid), onder b, van de regeling. Medisch onderzoek zal dit moeten uitwijzen.
4. Verzoeker is het met dit besluit niet eens. Met zijn verzoek wil hij bereiken dat het bestreden besluit wordt geschorst, in ieder geval tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe
5. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen als sprake is van ‘onverwijlde spoed’, waardoor de beslissing op bezwaar of de uitspraak in beroep niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter zal daarom eerst beoordelen of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek.
6.1. Het bestreden besluit heeft tot gevolg dat verzoeker (voorlopig) niet meer mag rijden. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij het rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als bezorger. Niet in geschil is dat verzoeker door de schorsing van het rijbewijs voorlopig niet kan werken. Daarom, en omdat het naar verwachting nog wel even kan duren voordat een beslissing op bezwaar wordt genomen, neemt de voorzieningenrechter in dit geval een spoedeisend belang aan.
Juridisch kader
7. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Bestond er voldoende aanleiding voor schorsing en een medisch onderzoek?
8. Volgens vaste rechtspraak hoeft voor het opleggen van een medisch onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe om tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
9. Volgens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen en de door de politie verstrekte aanvullende informatie is verzoeker op 24 april 2025 door de politie staande gehouden na een melding. De politie had op dat moment telefonisch contact met verzoeker, terwijl hij een auto bestuurde en aangaf dat hij niet voor de politie ging stoppen. Vervolgens is hij met een dienstmotorvoertuig van de politie klem gezet. De politie nam waar dat verzoeker direct emotioneel was, dat zijn emoties gedurende het gesprek op en neer gingen en dat hij labiel overkwam. Onderweg naar het politiebureau heeft verzoeker volgens de verbalisanten tegenover de politie verklaard dat hij niet drinkt, maar alleen blowt, en dan nog goed kan rijden. Ook verklaarde hij dat hij al een paar keer een fles alcohol op had en dronken was, maar toen nog prima kon rijden. Hij zou hebben gezegd: “Geef me een hele fles en ik bewijs dat ik goed kan rijden!” Op de mededeling van de politie dat zij dit een rare uitspraak vonden, zou verzoeker hebben verklaard: “Ja, maar het is echt zo. Ik kan echt goed rijden. Ik ben gewoon goed thuis gekomen en heb geen ongeluk gehad.” Nadat de politie hem liet weten dat hij ook een kind of voetganger kon aanrijden als hij dronken was, zou verzoeker hebben gezegd: “Ja, maar meneer dat gebeurt echt niet. Ik kan echt goed rijden en dat is nog nooit gebeurd. Ik kom altijd thuis! Maar met alcohol rijden doe ik niet vaak. Blowen wel, want ik ben verslaafd. Ik kan niet stoppen. Dan rijd ik altijd onder invloed, dat kan toch niet? Neem anders mijn rijbewijs maar in, dan kunnen jullie mij tenminste niet meer aanhouden voor het rijden onder invloed, alleen voor het rijden zonder rijbewijs. Dat is minder erg.”
9.1. Op vragen van het CBR hebben de verbalisanten op 18 juni 2025 aanvullend verklaard dat zij niet de indruk hadden dat verzoekers opvallende uitspraken over alcohol en blowen voortkwamen uit irritatie of stoer gedrag. Verzoeker kwam op hen juist heel oprecht over en heeft zijn uitspraken ook meermaals herhaald. Verzoeker deed zijn uitspraken na zijn aanhouding voor het rijden onder invloed en ruim na het eerste contactmoment, en dus na zijn eerste emotie. Wel kwam hij bij zijn staandehouding en aanhouding labiel over. Verzoeker heeft geen hulp voor zijn verslaving. Het is de verbalisanten niet bekend of hij daarvoor open staat.
10. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Dit is slechts anders als tegenbewijs is aangeleverd waaruit zou blijken dat aan de juistheid van het proces-verbaal moet worden getwijfeld.
11. Verzoeker heeft op de zitting verklaard dat hij op de bewuste ochtend van 24 april 2025 twee keer door de politie is aangehouden. Volgens verzoeker zijn die twee gebeurtenissen in het proces-verbaal van bevindingen en de aanvullende informatie van de politie ten onrechte als één gebeurtenis opgetekend. Verzoeker had die ochtend hevige ruzie met zijn moeder en heeft naar eigen zeggen zelf met de politie gebeld om hen te vragen om de ruzie te sussen. Vervolgens is hij weggereden bij de woning om verdere ruzies te voorkomen. Kort nadat hij was weggereden, werd hij door een politiebusje klemgereden en aangehouden. Verzoeker heeft niet gezien dat hem een stopteken werd gegeven. Ook zat hij op dat moment niet met de politie aan de telefoon. Verzoeker ontkent dat hij tijdens het autorijden met de politie heeft gebeld. Na zijn aanhouding is verzoeker meegenomen naar het politiebureau en is bij hem een speekseltest afgenomen. Daarna is hij lopend terug naar huis gegaan. Thuis raakte hij opnieuw in conflict met zijn moeder, die hierop de politie heeft gebeld. Verzoeker is de deur uitgelopen. Toen hij op straat liep werd verzoeker weer door de politie aangehouden, anderhalf tot twee uur na de eerste aanhouding. Uit onmacht en frustratie over deze tweede aanhouding heeft verzoeker toen de dingen gezegd die in het proces-verbaal van bevindingen staan vermeld. Verzoeker betwist niet dat hij dit allemaal heeft gezegd, maar betwist wel dat zijn opmerkingen serieus waren bedoeld. Door de gebeurtenissen van die ochtend zat hij al hoog in zijn emoties. Door de tweede aanhouding gingen zijn emoties als het ware door het dak. Zijn uitspraken waren daarom puur sarcastisch bedoeld en zijn ook zo absurd, dat het de politie al op voorhand duidelijk had kunnen zijn dat verzoeker het niet serieus meende. Voor verzoeker speelde op dat moment ook mee dat hij in de afgelopen periode al ongeveer 20 keer door de politie is staande gehouden en gecontroleerd, omdat men denkt dat hij rijdt onder invloed. Er is echter nooit daadwerkelijk geconstateerd dat hij reed terwijl hij te veel gedronken of gebruikt had.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat wat verzoeker op de zitting heeft verklaard sterk afwijkt van de politie-informatie die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Uit het proces-verbaal van bevindingen en de aanvulling daarop komt het beeld naar voren dat verzoeker is aangehouden omdat hij weigerde voor de politie te stoppen, daarbij emotioneel en labiel gedrag vertoonde en dat hij vervolgens onderweg naar het bureau de opvallende uitspraken heeft gedaan over alcohol en blowen. Dat sprake zou zijn geweest van heftige ruzie tussen verzoeker en zijn moeder, dat verzoeker zelf met de politie heeft gebeld en dat in feite sprake was van twee incidenten in dezelfde ochtend, kan de voorzieningenrechter uit de informatie van de politie niet afleiden. De lezing die verzoeker geeft komt de voorzieningenrechter echter niet op voorhand onaannemelijk voor, mede nu in de reactie van de politie van 18 juni 2025 wordt gesproken over ‘het eerste contactmoment’ en is vermeld dat de uitspraken ver na dit eerste contactmoment zijn gedaan.
13. Weliswaar is de drempel voor het opleggen van een medisch onderzoek naar de rijgeschiktheid heel laag en hoeft slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Maar dan moet wel vaststaan dat het CBR zonder enige twijfel mocht uitgaan van de juistheid van de onderliggende politie-informatie. De voorzieningenrechter constateert dat de informatie van de politie, in het bijzonder de aanvullende informatie van 18 juni 2025 waarin wordt gesteld dat de politie telefonisch contact had met verzoeker op het moment dat verzoeker in de auto reed en door de politie klemgezet werd, op zichzelf al vragen oproept over wat er nu precies is gebeurd. Daarbij komt dat wat verzoeker op de zitting heeft verklaard anders is dan de gang van zaken op 24 april 2025 zoals door de politie in het proces-verbaal van bevindingen en de aanvullende informatie uiteengezet. Als inderdaad juist is dat sprake was van twee incidenten en de uitspraken zijn gedaan na een tweede aanhouding (om een voor de voorzieningenrechter thans onduidelijke reden) op het moment dat verzoeker op straat liep, en dat die ochtend sprake was van heftige ruzies tussen verzoeker en zijn moeder, zoals verzoeker stelt, is het op zijn minst opmerkelijk te noemen dat daarover in de politierapportage niets is vermeld. Die informatie kan immers van belang zijn voor de vraag in welke gemoedstoestand verzoeker verkeerde en kan een ander licht werpen op de uitspraken van verzoeker. Dit laatste geldt ook voor de omstandigheid dat verzoeker, zoals hij verklaart, in korte tijd al vele malen (naar later bleek: ten onrechte) is aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. De voorzieningenrechter acht het van belang dat over dit alles duidelijkheid komt. Het ligt op de weg van het CBR om dit met de politie terug te koppelen en vervolgens te bezien of het bestreden besluit in bezwaar kan standhouden.
14. Gelet op het voorgaande kan aan het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen niet worden ontzegd. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Conclusie en gevolgen
15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst. Dit betekent dat verzoeker zijn rijbewijs voorlopig terug krijgt, in ieder geval tot de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Omdat verzoeker inmiddels bij de psychiater is geweest voor een medisch onderzoek is het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de verplichting om mee te werken aan een medisch onderzoek niet meer nodig.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het CBR het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Daarom krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het CBR moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Bijlage: relevante wet- en regelgeving.
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5: Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen: (…)
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige. (…)
Artikel 6 In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23 (…)
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
(…)
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II.
Bijlage bij de regeling (…) B. Geschiktheid (…)
II. geestelijke geschiktheid (…) b. ernstig gestoord inzicht of gedrag.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1462, en recentelijk van 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3122.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3587.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4148.