Terug naar bibliotheek
Rechtbank Overijssel

ECLI:NL:RBOVE:2025:6115 - Rechtbank Overijssel - 16 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOVE:2025:611516 oktober 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/335742 / KG ZA 25-167
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mrs. A.C. Huisman en P. Jannink-Michorius,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. G. Overgoor.

1 Samenvatting

1.1. [gedaagde] heeft conservatoir beslag gelegd op een aan [eiser] toebehorende onverdeelde helft van een appartementsrecht. [eiser] vordert in deze procedure opheffing van dat beslag. [gedaagde] voert daar verweer tegen. De voorzieningenrechter heft het beslag op, maar verbindt daaraan wel nadere voorwaarden. De proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De motivering van deze beslissing volgt hierna.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding met producties 1 t/m 8 van [eiser], - de producties 1 t/m 3 van [gedaagde], - de nagezonden producties 9 t/m 15 van [eiser], - de mondelinge behandeling van 2 oktober 2025, - de pleitnota van [eiser], tevens bevattend een wijziging van eis, - de pleitnota van [gedaagde].

3 De feiten

3.1. [eiser] heeft samen met de heer [naam] eind 2011 het [bedrijf 3]-concern opgericht. [eiser] en [naam] waren via hun persoonlijke holdings, te weten
[bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V., als (indirect) bestuurders en aandeelhouders aangesloten bij het [bedrijf 3]-concern. [eiser] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1].
3.2. In verband met een liquiditeitsbehoefte bij dochtervennootschap [bedrijf 3] B.V. heeft [naam] zich tot [gedaagde] gewend met het verzoek een geldlening van € 200.000,00 als werkkapitaal te verstrekken. [gedaagde] heeft met dit verzoek ingestemd. In dat kader is op
18 maart 2016 een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen tussen [gedaagde] en
[bedrijf 3].
3.3. In de geldleningsovereenkomst is, voor zover hier van belang, de volgende bepaling opgenomen:
'8. Garantie
8.1 Tot meerdere zekerheid van nakoming van deze overeenkomst tekenen [bedrijf 1] BV
(100% eigendom van [eiser]) en [bedrijf 2] BV (100% eigendom
van [naam] ) deze overeenkomst mee.'
3.4. Het [bedrijf 3]-concern is op 13 juni 2017 in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is op 9 september 2020 opgeheven wegens gebrek aan baten. Als gevolg hiervan heeft [bedrijf 3] de aan haar verstrekte lening van € 200.000,00 niet aan [gedaagde] terugbetaald.
3.5. [gedaagde] stelt dat zij een vordering op [eiser] heeft, omdat er volgens haar sprake is van externe bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser].
3.6. Ten behoeve van de zekerheidstelling van haar vermeende vordering op [eiser] heeft [gedaagde] op 2 juni 2025 conservatoir beslag gelegd op de aan [eiser] toebehorende onverdeelde helft van het appartementsrecht gelegen te [adres 1] (hierna: Appartementsrecht I).
3.7. [eiser] en zijn partner hebben op 27 februari 2025 een appartementsrecht
gekocht aan de [adres 2] (hierna: Appartementsrecht II). Ter financiering van deze aankoop hebben [eiser] en zijn partner een overbruggingshypotheek afgesloten bij Triodos Bank N.V., inhoudende dat een tweede hypotheekrecht gevestigd is op Appartementsrecht I ter hoogte van € 366.350,00. De totale verstrekte hypothecaire geldlening voor Appartementsrecht II bedraagt € 1.004.350,00.
3.8. [gedaagde] heeft medio augustus 2025 ook conservatoir beslag gelegd op Appartementsrecht II.

4 Het geschil

4.1. Na wijziging van zijn eis ter zitting, vordert [eiser] – verkort weergeven – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair, het op 6 juni 2025 ten laste van [eiser] gelegde conservatoir beslag op Appartementsrecht I opheft;
II. subsidiair, het op 6 juni 2025 ten laste van [eiser] gelegde conservatoire beslag op Appartementsrecht I opheft, onder de voorwaarde dat [eiser] bij de levering zorgdraagt dat een bedrag van € 30.000,00 door de notaris op een derdenrekening in depot wordt gehouden, totdat op de hoofzaak zal zijn beslist;
III. meer subsidiair, het op 6 juni 2025 ten laste van [eiser] gelegde conservatoir beslag op Appartementsrecht I opheft, onder de voorwaarde dat [eiser] bij de levering ervoor zorgdraagt dat het aan hem toekomende bedrag dat na betaling via de notaris van alle met de overdracht gemoeide kosten toekomt, zijnde 50%, door de notaris op een derdenrekening in depot wordt gehouden, totdat op de hoofdzaak zal zijn beslist;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de proces - en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis worden betaald.
4.2. [gedaagde] voert verweer.

5 De beoordeling

Vooraf
5.1. Tijdens de mondelinge behandeling heeft (de gemachtigde van) [gedaagde] bezwaar gemaakt tegen producties 9 tot en met 15 van [eiser], omdat deze te laat zouden zijn ingediend. De voorzieningenrechter heeft besloten dat [eiser] deze producties tijdens de mondelinge behandeling mocht toelichten en dat [gedaagde] daarop mocht reageren. Als zij zich tijdens de mondelinge behandeling onvoldoende tegen deze producties kon verweren, mocht zij daarop aan het einde van de mondelinge behandeling terugkomen. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [gedaagde] opnieuw aangegeven dat hij vindt dat de producties te laat zijn ingediend en daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat [gedaagde] hierop niet voldoende heeft kunnen reageren, zodat hij deze producties van [eiser], voor zover deze van belang zijn, meeneemt in de beoordeling.
Spoedeisend belang
5.2. In dit kort geding moet de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Van een spoedeisend belang is sprake als, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening nodig is en van [eiser] niet kan worden verwacht dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
5.3. [eiser] stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot doorhaling van het conservatoir beslag op Appartementsrecht I. Hij voert daartoe aan dat hij en zijn partner Appartementsrecht I hebben verkocht, maar niet aan de kopers (vrij van beslagen) kunnen leveren. Doordat [gedaagde] weigert het conservatoir beslag door te halen, dreigt de verkoop van Appartementsrecht I niet door te gaan.
5.4. [gedaagde] betwist dat sprake is van een spoedeisend belang. Zij wijst erop dat er geen getekende koopovereenkomst van Appartementsrecht I in het geding is gebracht, waardoor niet vast staat dat er daadwerkelijk een koper is en de verkoop dreigt te stranden.
5.5. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat er daadwerkelijk kopers zijn voor Appartementsrecht I en er ook een concept koopovereenkomst is. De koopovereenkomst kan pas getekend worden als Appartementsrecht I vrij van beslagen is, omdat [eiser] anders het risico loopt dat hij contractuele boetes verbeurt. Volgens de gemachtigden van [eiser] hebben zij de concept koopovereenkomst ook naar (de gemachtigde van) [gedaagde] gestuurd. Dit is aan de zijde van [gedaagde] niet ontkend. Hierdoor is naar oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] kopers heeft gevonden voor Appartementsrecht I. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het vereiste spoedeisend belang, gelet op deze omstandigheden en de aard van de vorderingen, aanwezig is. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] kunnen worden behandeld.
Beoordelingskader opheffing beslag
5.6. De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden uitgesproken als op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, als voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld (artikel 705 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Bij de beoordeling of een beslag moet worden opgeheven, maakt de voorzieningenrechter ook een afweging van de wederzijdse belangen, waarbij hij beoordeelt of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
Ondeugdelijkheid vordering
5.7. [eiser] voert ter onderbouwing van haar vordering allereerst aan dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde]. Bij brief van 12 mei 2025 wordt [eiser] voor het eerst persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de door [gedaagde] gestelde schade uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. Mocht er al sprake zijn van een vordering op [eiser], dan was deze vordering op dat moment al verjaard. Daarnaast is er volgens [eiser] geen sprake van een borgstelling op grond van artikel 8 van de geldleningsovereenkomst van 18 maart 2016 (zie overweging 3.3) door [bedrijf 1], laat staan dat [eiser] vanwege het aangaan van de borgstellingsverplichting aansprakelijk zou kunnen worden gesteld.
5.8. [gedaagde] betwist dat haar vordering op [eiser] ondeugdelijk is. [eiser] liet [bedrijf 1] als borg tekenen, terwijl hij wist dat zij geen verhaal bood. Hij heeft daarmee [gedaagde] misleid en is op grond van de zogenoemde Beklamel-norm persoonlijk aansprakelijk. Van verjaring is volgens [gedaagde] geen sprake, nu de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek) pas begint te lopen op het moment dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. Dat moment is pas recent aangebroken. De absolute verjaringstermijn van twintig jaar is nog niet verstreken.
5.9. De voorzieningenrechter begrijpt dat er op dit moment ook een bodemprocedure aanhangig is bij de rechtbank Amsterdam over de aansprakelijkheid van [eiser]. Gelet op de uiteenlopende stellingen van partijen, die in deze procedure kort zijn toegelicht, staat niet op voorhand vast dat de vorderingen van [gedaagde] in die bodemprocedure zullen worden toegewezen. Evenmin kan op voorhand worden vastgesteld dat de verweren van [eiser] in die bodemprocedure voldoende kans van slagen hebben. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht in de bodemprocedure.
Onnodig beslag
5.10. Verder heeft [eiser] gesteld dat het beslag op Appartementsrecht I onrechtmatig is, omdat het door [gedaagde] onnodig wordt gehandhaafd. De vraag of een conservatoir beslag 'onnodig' in de zin van artikel 705 lid 2 Rv is en daardoor misbruik van recht oplevert, moet in beginsel worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op één van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
5.11. [eiser] heeft in de dagvaarding gesteld dat de volledige koopsom van Appartementsrecht I, na levering aan de kopers, aan de eerste (Rabobank) en tweede hypotheekhouder (Triodos Bank) wordt uitbetaald. In geval van een executoriale verkoop blijft er dus geen overwaarde over, waardoor [gedaagde] geen rechtens te respecteren belang heeft bij het handhaven van haar conservatoir beslag op Appartementsrecht I. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] dit standpunt bijgesteld. Uit de conceptnota van afrekening van de notaris volgt namelijk dat de verkoopopbrengst van Appartementsrecht I grotendeels toekomt aan de eerste en de tweede hypotheekhouder, waarna er uiteindelijk een bedrag van € 73.749,60 overblijft. Op dat bedrag moeten nog de makelaarskosten, waarvan de hoogte op dit moment nog niet bekend is, in mindering worden gebracht. Volgens [eiser] blijft er dan een bedrag van ongeveer € 60.000,00 over, waarvan 50% de mede-eigenaar (de partner van [eiser]) toekomt. Toch is het beslag op Appartementsrecht I volgens [eiser] onrechtmatig. [gedaagde] heeft inmiddels ook op Appartementsrecht II beslag gelegd. Na verkoop van Appartementsrecht I en doorhaling van de overbruggingshypotheek op Appartementsrecht II, resteert er een aanzienlijke overwaarde op Appartementsrecht II. Het beslag op Appartementsrecht I wordt daarom volgens [eiser] onnodig gehandhaafd en maakt de verkoop van Appartementsrecht I onmogelijk, met alle gevolgen van dien.
5.12. De voorzieningenrechter maakt uit wat partijen hebben aangevoerd op dat [eiser] en zijn partner Appartementsrecht II hebben gekocht voor € 950.000,00 met daarop een hypothecaire geldlening van € 1.004.350,00 en dat, na doorhaling van de overbruggingshypotheek, nog een hypotheekschuld van € 638.000,00 resteert. De vordering van [gedaagde] is door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam in het verlof begroot op € 567.400,00. Gelet op de resterende hypotheekschuld en het feit dat een eventuele overwaarde voor 50% aan de partner van [eiser] toekomt, is het niet waarschijnlijk dat [gedaagde] haar vordering volledig op Appartementsrecht II kan verhalen. Dat betekent dat Appartementsrecht II [gedaagde] niet voldoende zekerheid biedt. Nu gebleken is dat [eiser] na verkoop van Appartementsrecht I nog een aanzienlijk bedrag aan overwaarde toekomt, kan niet worden gezegd dat het beslag op Appartementsrecht I 'onnodig' is in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. [gedaagde] heeft nog steeds belang bij handhaving van dat beslag.
Belangenafweging
5.13. Voldoende gebleken is dat [eiser] en zijn partner Appartementsrecht I aan derden hebben verkocht en zij gehouden zijn om dat op korte termijn, vrij van beslag, te leveren. Doordat de woning vanwege het beslag niet geleverd kan worden, zitten [eiser] en zijn partner al maanden vast aan dubbele lasten. [eiser] heeft daarom bij het opheffen van het beslag een zwaarwegend belang, alleen is dat belang volgens de voorzieningenrechter niet zo zwaarwegend dat het belang van [gedaagde] bij behoud van het beslag op Appartementsrecht I volledig moet wijken. Een afweging van de belangen leidt daarom niet tot toewijzing van de primaire vordering van [eiser]. Wel ziet de voorzieningenrechter bij deze belangenafweging aanleiding om het conservatoir beslag op Appartementsrecht I onder voorwaarden op te heffen, zodat de verkoop door kan gaan. Nu nog niet duidelijk is wat [eiser] na de verkoop precies aan overwaarde toekomt, zullen aan de opheffing niet de voorwaarden van het subsidiair gevorderde (zie 4.1 onder II) worden verbonden. Het meer subsidiair gevorderde (zie 4.1 onder III) wordt daarom, weliswaar met de nodige wijzigingen, toegewezen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter het beslag opheft onder de voorwaarden zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten
5.14. Aangezien [eiser] niet overwegend in het gelijk is gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten van partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6 De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1. heft het op 6 juni 2025 ten laste van [eiser] gelegde conservatoir beslag op Appartementsrecht I ([adres 1]) op, onder de voorwaarde dat [eiser] bij de levering ervoor zorgdraagt dat het aan hem toekomende bedrag dat na betaling via de notaris van alle met de overdracht gemoeide kosten toekomt, zijnde 50%, door de notaris op een derdenrekening in depot wordt gehouden, totdat ofwel in gezag van gewijsde ofwel bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke uitspraak ofwel in een regeling tussen partijen is bepaald wie van partijen voor welk gedeelte recht heeft op het zich in depot bevindende bedrag, waarna het depotbedrag door de notaris zal worden uitgekeerd overeenkomstig die rechterlijke uitspraak of regeling tussen partijen,
6.2. compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2025.