ECLI:NL:RBOVE:2025:5985 - Rechtbank Overijssel - 1 oktober 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK OVERIJSSEL
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer / rekestnummer: 11773270 \ EJ VERZ 25-138
Beschikking van 1 oktober 2025
in de zaak van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoekende partij, hierna te noemen: [verzoeker], gemachtigde: mr. L.L. van Dijk,
tegen
[verweerder] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], verwerende partij, hierna te noemen: [verweerder], gemachtigde: mr. A.G. Schouwink.
1 De zaak in het kort
In deze zaak verzoekt [verzoeker] voor recht te verklaren dat het hem gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is. De kantonrechter wijst het verzoek af, omdat het ontslag (rechts)geldig is.
2 De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het verzoekschrift
-
het verweerschrift, met tegenverzoek
-
de mondelinge behandeling van 3 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2. De beschikking is bepaald op vandaag.
3 De feiten
3.1. [verzoeker], geboren [geboortedatum], was sinds 1 februari 2019 in dienst bij [verweerder]. Zijn functie was [functie] met een loon van (laatstelijk) € 2.315,22 bruto per maand.
3.2. Op 6 mei 2025 is [verzoeker] op staande voet ontslagen. In de hem overhandigde brief staat onder meer: (...) Op basis van een zorgvuldig uitgevoerd intern onderzoek is vastgesteld dat u zich op zaterdag 3 mei 2025 schuldig heeft gemaakt aan ongewenste fysieke toenadering jegens een collega, namelijk door haar zonder toestemming aan de borsten te zitten. (...)
4 Het verzoek, het tegenverzoek en de verweren
4.1. [verzoeker] verzoekt de kantonrechter voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, met veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 5.000,88 bruto aan gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding van (volgens hem) € 5.480,35 bruto en € 10.001,76 aan billijke vergoeding, alle bedragen te vermeerderen met rente. Mocht worden geoordeeld dat het ontslag rechtsgeldig is, dan verzoekt hij veroordeling van [verweerder] tot betaling van voormelde transitievergoeding, te vermeerderen met rente. Tot slot verzoekt hij veroordeling van [verweerder] tot betaling van de proceskosten.
4.2. Volgens [verzoeker] is er geen sprake van een dringende reden, heeft [verweerder] die reden niet onverwijld meegedeeld en heeft zij de arbeidsovereenkomst niet onverwijld opgezegd.
4.3. [verweerder] voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. In haar tegenverzoek vraagt zij een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, met veroordeling van [verzoeker] tot betaling van een bedrag van € 4.597,58 bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Verder verzoekt zij dat [verzoeker] wordt veroordeeld in de proceskosten.
4.4. Op hetgeen partijen in hun verzoeken en verweren hebben aangevoerd, zal, voor zover nodig, in het navolgende worden ingegaan.
5 De beoordeling
Van het verzoek
5.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De kantonrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en legt hierna uit waarom.
5.2. Het ontslag op staande voet is geregeld in artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel staat dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Er zijn dus drie vereisten voor een geldig ontslag op staande voet:
-
De arbeidsovereenkomst moet onverwijld worden opgezegd;
-
Er moet sprake zijn van een dringende reden;
-
Deze dringende reden moet onverwijld worden meegedeeld.
Dringende reden?
5.3. Volgens [verweerder] – op wie, als werkgever, de stelplicht en de bewijslast ter zake van het feitelijk substraat dat zij als dringende reden heeft opgegeven, rusten – is voldoende aannemelijk geworden dat [verzoeker] aan de borsten van [naam 1] heeft gezeten, nu hij dit heeft erkend, niet alleen in het gesprek op 6 mei 2025, maar ook in een WhatsApp-gesprek met een andere collega. Daarnaast heeft [verweerder] een video-opname in het geding gebracht, waarop te zien is dat [verzoeker] [naam 1] van achteren benadert, zijn armen om haar heen slaat en [naam 1] korte tijd later verontwaardigd reageert en wegloopt. [verzoeker] heeft dit betwist. Volgens hem heeft [naam 1] hem ten onrechte beschuldigd en heeft hij haar (en zij hem) alleen geknuffeld. Van een erkenning van de hem verweten gedraging is geen sprake, aldus [verzoeker].
5.4. Van het hiervoor genoemde gesprek op 6 mei 2024 is een audio-opname in het geding gebracht. In het verweerschrift is een deel van het gesprek getranscribeerd. In deze transcriptie staat onder meer: Directeur: er is mij wat ter ore gekomen, wij hebben een klacht over jou gekregen. De heer [verzoeker]: zeg maar. Directeur: ja, afgelopen zaterdag. Kun je mij vertellen wat er is gebeurd? De heer [verzoeker]: niks. Directeur: er is niks gebeurd? De heer [verzoeker]: nee, 100%. Directeur: je hebt niet aan een meisje gezeten? De heer [verzoeker]: ik? Directeur: ja. De heer [verzoeker]: aan een meisje? Directeur: ja? De heer [verzoeker]: hoe? Directeur: [naam 1] heeft gezegd dat jij aan haar borsten hebt gezeten. De heer [verzoeker]: ah zo. Directeur: ja. De heer [verzoeker]: Of wat? Nee, niet zo. Directeur: wat is er gebeurd? De heer [verzoeker]: gewoon, ik maakte een grapje met haar. Directeur: nee, wat is er gebeurd, kun je mij dat vertellen? De heer [verzoeker]: ja, zij altijd knuffelen, dit dat zo (lijkt een gebaar te maken), maar niks bedoelen. Directeur: ja, zij is boos op jou geworden, ze begon tegen jou te schelden en alles, kun je mij vertellen waarom? De heer [verzoeker]: ja, zij maakt altijd grapjes met ons. Directeur: maar je gaat toch niet aan iemands borsten zitten? De heer [verzoeker]: ik maakte gewoon een grapje. Directeur: maar dit zijn geen grapjes. De heer [verzoeker]: ja, maar zij doet ook gekke dingen, wij zeggen niks. Directeur: als er wat misgaat, dan kun je toch naar ons toekomen? De heer [verzoeker]: ja, maar ik, ja nee ik bedoel niks met haar. Directeur: ja, maar zij heeft wel een officiële klacht tegen jou ingediend. De heer [verzoeker]: oke. Directeur: en ik moet daar wat mee. Je bent ver over de schreef gegaan. Als zij morgen aangifte tegen jou doet, wat gaat er dan gebeuren? De heer [verzoeker]: ja. Directeur: het is wel gebeurd? De heer [verzoeker]: ja. In een door [verweerder] overgelegd screenshot van een WhatsApp-conversatie van een niet nader genoemde datum tussen [verzoeker] en een oud-collega staat onder meer: ([verzoeker]) [naam 1] heeft klacht tegen me (collega) (...) wtf ([verzoeker]) Ja dat ik haar borsten te zitten (collega) oh echt (...) ([verzoeker]) Ja maar ze doet ook gekke dingen met mij [naam 2] ik bedoel niks toen ik heb dat gedaan
5.5. Volgens [verzoeker] kan aan zijn antwoorden tijdens het gesprek op 6 mei 2025 geen enkele waarde worden gehecht. Hij zegt wel enkele keren “ja”, maar hiermee heeft hij niet bedoeld de hem verweten gedraging te erkennen. Hij is de Nederlandse taal (nog) niet machtig, begreep de vragen niet, is onder druk gezet en heeft (alleen) met “ja” geantwoord om zo snel mogelijk van het door hem als lijdensweg ervaren gesprek af te zijn, aldus [verzoeker].
5.6. Voor zover al aangenomen zou worden dat [verzoeker] waar hij diverse keren met “ja” heeft geantwoord dat niet zo heeft bedoeld (waarmee zijn wil niet zou overeenstemmen met zijn verklaring, artikel 3:33 BW) geldt dat [verweerder] er naar het oordeel van de kantonrechter gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen (artikel 3:35 BW) dat zijn “ja” wel degelijk een “ja” was. Nog daargelaten dat [verweerder] heeft aangevoerd dat (ook) met [verzoeker] altijd Nederlands werd gesproken, geldt dat uit de hiervoor weergegeven transcriptie geenszins blijkt dat [verzoeker] de hem gestelde vragen niet heeft begrepen. Daarbij komt dat uit de hiervoor weergegeven WhatsApp-conversatie blijkt dat [verzoeker] zeer wel wist waarover [naam 1] had geklaagd.
5.7. Voor zover zijn stellingen (mede) begrepen moeten worden als een beroep op vernietigbaarheid van zijn verklaring (een eenzijdige rechtshandeling) wegens een wilsgebrek wordt als volgt overwogen. Bij een wilsgebrek stemmen weliswaar wil en verklaring overeen (er is voldaan aan artikel 3:33), maar is de, inderdaad aanwezige, wil van de handelende persoon op onregelmatige wijze tot stand gekomen.
5.8. Artikel 3:44 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer deze door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Van bedreiging (artikel 3:44 lid 2 BW) is sprake indien iemand een ander onrechtmatig beweegt tot het verrichten van een rechtshandeling. Nog daargelaten dat niet valt in te zien dat het noemen van de mogelijkheid dat [naam 1] aangifte doet, is aan te merken als bedreiging door [verweerder], geldt dat is gesteld noch gebleken dat de bevestigende antwoorden van [verzoeker] op de hem gestelde vragen hierdoor zijn ingegeven. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, aldus artikel 3:44 lid 4 BW, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Voor zover al zou kunnen worden aangenomen dat [verzoeker] door bijzondere omstandigheden tot zijn antwoorden is gekomen, is dat nog niet voldoende om misbruik van omstandigheden aanwezig te achten. Daarvoor is ook nodig dat [verweerder] misbruik heeft gemaakt van de situatie waarin [verzoeker] verkeerde. Iemand kan alleen misbruik maken indien hij weet of moet begrijpen dat de ander wordt bewogen door bijzondere omstandigheden; deze moeten met andere woorden kenbaar zijn aan de wederpartij. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoeker] onvoldoende gesteld om deze kenbaarheid aan te kunnen nemen. De conclusie is dan ook dat het beroep van [verzoeker] op de vernietigbaarheid van zijn verklaring niet opgaat.
5.9. Het voorgaande betekent dat voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ongevraagd aan de borsten van [naam 1] heeft gezeten.
5.10. De volgende vraag is of deze gedraging een dringende reden oplevert. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet kan dragen, alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daaronder vallen in de eerste plaats de aard en de ernst van wat de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer.
5.11. De kantonrechter overweegt als volgt. Het ongevraagd aan de borsten van een collega zitten heeft naar objectieve maatstaven als grensoverschrijdend te gelden. Voor zover er, zoals [verzoeker] aanvoert, op de werkvloer geregeld wordt “geklierd en gedold” (punt 8 verzoekschrift) en er grapjes worden gemaakt, waarbij aanrakingen tussen collega’s niet ongebruikelijk zijn (punt 19 verzoekschrift), betekent dit niet dat (ook) het hem verweten gedrag zou moeten worden getolereerd. De stelling van [verzoeker] dat hij niet bekend is met de door [verweerder] overgelegde gedragscode (waarin is opgenomen dat ongewenste seksuele gedragingen, waaronder fysieke aanrakingen van seksuele aard) verboden zijn en direct kunnen leiden tot maatregelen, waaronder ontslag) baat hem niet. Ook zonder (bekendheid met) een dergelijke code had hij moeten begrijpen dat zijn gedrag ontoelaatbaar was. Tegenover de aard en ernst van dit gedrag leggen de door [verzoeker] naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden – te weten dat hij met de nek wordt aangekeken door zijn oud-collega’s, een maand lang verstoken is geweest van inkomsten en voor zijn nieuwe baan verder moet reizen, met alle financiële gevolgen van dien – onvoldoende gewicht in de schaal om de gedraging niet als dringende reden aan te merken.
Onverwijlde opzegging?
5.12. Volgens [verzoeker] is hij (zie punt 25 van het verzoekschrift) “pas ruim 3 dagen na de gestelde gedragingen op staande voet ontslagen, terwijl dit ook veel eerder had gekund”. [verweerder] (op wie stelplicht en bewijslast van de onverwijldheid rusten) heeft gesteld dat de betreffende collega ([naam 1] , hierna: [naam 1]) op 4 mei 2025 heeft gemeld dat [verzoeker] de avond ervoor aan haar borsten had gezeten. Na [verzoeker] diezelfde dag op non-actief te hebben gesteld, heeft zij camerabeelden bekeken, collega’s gehoord en WhatsApp-gesprekken met collega’s onderzocht. [verzoeker], die op 5 mei 2025 vrij was, is uitgenodigd voor een gesprek op 6 mei 2025. Nadat hij tijdens dit gesprek had erkend aan de borsten van [naam 1] te hebben gezeten, is zij overgegaan tot het ontslag, aldus [verweerder].
5.13. Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan de opzegging ten grondslag zijn gelegd, bekend werden bij degene die bevoegd was tot opzegging over te gaan. Indien een werkgever vermoedt dat sprake is van een dringende reden voor ontslag van een werknemer, maar voorafgaand onderzoek naar de juistheid van dat vermoeden noodzakelijk acht, dient hij ook met dat onderzoek de grootst mogelijke voortvarendheid te betrachten. Of de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij valt onder meer te denken aan aard en omvang van noodzakelijk geacht onderzoek, behoedzaamheid die bij het instellen van zulk onderzoek geboden kan zijn ter voorkoming van onrust in de onderneming van de werkgever, problemen bij bewijsvergaring, wenselijkheid van inwinnen van (juridisch) advies, horen van de betrokken werknemer(s) en tot slot intern overleg. Daarnaast moet de werkgever zorg in acht nemen om te vermijden dat de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen geschaad wordt indien het vermoeden onjuist blijkt.
5.14. Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet onverwijld gegeven, nu [verweerder] met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld bij het instellen van onderzoek naar aanleiding van de melding van [naam 1] en direct na het gesprek met [verzoeker] is overgegaan tot het ontslag.
Onverwijlde mededeling?
5.15. Ook aan dit vereiste is voldaan. De dringende reden (het aan de borsten van [naam 1] zitten) is immers bij de opzegging op 6 mei 2025 meegedeeld, niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk (met de hem overhandigde brief).
5.16. De conclusie is dat het primair verzochte wordt afgewezen.
Transitievergoeding?
5.17. Ook het verzoek van [verzoeker] om, ondanks een geldig ontslag op staande voet, toch de transitievergoeding toe te kennen, zal worden afgewezen. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, is daarvan in dit geval wel sprake. [verzoeker] moet hebben begrepen dat zijn gedrag ontoelaatbaar was.
Van het tegenverzoek
5.18. De werknemer die de werkgever door opzet of schuld een dringende reden heeft gegeven voor ontslag op staande voet kan worden verplicht aan de werkgever een gefixeerde schadevergoeding te betalen. Die vergoeding wordt berekend aan de hand van het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzegtermijn nog zou hebben voortgeduurd. De Hoge Raad heeft bepaald dat voor de berekening van die vergoeding de termijn van de dringende reden gevende partij, hier dus de termijn voor de werknemer, bepalend is.
5.19. Uitgaande van de door [verzoeker] geldende opzegtermijn van één maand en zijn salaris van € 2.315,22 bruto, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag heeft [verweerder] voormelde vergoeding becijferd op € 4.597,58 bruto (over de periode van 6 mei tot en met 30 juni 2025). Dit (door [verzoeker] niet betwiste) bedrag zal worden toegewezen.
5.20. De door [verweerder] gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen, nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet valt in te zien welk belang zij heeft bij toewijzing daarvan.
De proceskosten
5.21. De proceskosten in het verzoek en het tegenverzoek komen voor rekening van [verzoeker], omdat hij ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verweerder] in het verzoek worden begroot op € 949,00 (€ 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing. De proceskosten van [verweerder] in het tegenverzoek worden, gelet op de nauwe samenhang met het verzoek, begroot op nihil.
6 De beslissing
De kantonrechter
In het verzoek
6.1. wijst het verzochte af,
6.2. veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
In het tegenverzoek
6.3. veroordeelt [verzoeker] tot betaling van een bedrag van € 4.597,58 bruto,
6.4. veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] te begroten op nihil,
In het verzoek en het tegenverzoek
6.5. verklaart de onderdelen 6.2 en 6.3 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad
6.6. wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Horsthuis en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2025.
Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beschikking uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.