ECLI:NL:RBOVE:2024:1426 - Rechtbank Overijssel - 17 maart 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/2314
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand, verweerder
(gemachtigden: A.R.C. Kuilder en L.F.J. Vrielink).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 15 november 2022 waarmee het bezwaar van eiser tegen de brief van verweerder van 17 mei 2022 niet-ontvankelijk is verklaard.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Eiser heeft op 11 februari 2022 een brief aan verweerder gestuurd waarin hij schrijft over zijn bedoeling om in een vijftal panden in Vriezenveen arbeidsmigranten te huisvesten.
Op 3 mei 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig bekendmaken van de op 11 februari 2022 aangevraagde en vervolgens van rechtswege ontstane omgevingsvergunning. Verweerder heeft daarop gereageerd met de brief van 17 mei 2022 waarin hij heeft verklaard dat er geen sprake is van een vergunning van rechtswege aangezien de brief van 11 februari 2022 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Eiser heeft tegen de brief van 17 mei 2022 een bezwaarschrift ingediend. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Het standpunt van eiser
5. Eiser stelt dat zijn brief van 11 februari 2022 moet worden aangemerkt als een aanvraag van een omgevingsvergunning voor het mogelijk maken van huisvesting van arbeidsmigranten op een vijftal adressen in Vriezenveen. Volgens eiser is er van rechtswege een omgevingsvergunning ontstaan omdat verweerder niet tijdig op zijn aanvraag heeft beslist. Eiser heeft verweerder daarom met de brief van 3 mei 2022 ingebreke gesteld wegens het niet tijdig bekendmaken van de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4:20c van de Awb.
Eiser stelt vervolgens dat de brief van verweerder van 17 mei 2022 inhoudelijk onjuist is omdat verweerder daarin ten onrechte stelt dat eiser geen aanvraag zou hebben gedaan en dat er dus geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Het bestreden besluit is volgens eiser ook onjuist omdat verweerder inhoudelijk had moeten beslissen op het bezwaar. In de brief van 17 mei 2022 staat immers dat, in het geval eiser het hiermee niet eens is, hij hiertegen bezwaar kan instellen. Eiser heeft binnen de daarvoor gestelde termijn een bezwaarschrift ingediend, verweerder had het bezwaar dan ook inhoudelijk moeten behandelen.
Het standpunt van verweerder
6. Verweerder stelt dat hij het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de brief van 17 mei 2022 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens verweerder is er geen sprake van een besluit omdat de brief van eiser van 11 februari 2022 geen evidente aanvraag is van een omgevingsvergunning. Verweerder stelt tot slot dat de bezwaarclausule niet onderaan de brief had moeten staan en verweerder erkent dat hij eiser daarmee op het verkeerde been heeft gezet.
Heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk kunnen verklaren?
7. De rechtbank stel vast dat tussen partijen in geschil is de vraag of de brief van 17 mei 2022 een besluit is waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De rechtbank zal daarom het rechtskarakter van deze brief beoordelen. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
8. De rechtbank overweegt dat eiser met zijn brief van 3 mei 2022 kenbaar heeft gemaakt van mening te zijn dat er een vergunning van rechtswege is ontstaan. De rechtbank stelt vast dat in artikel 8:55f, eerste lid, van de Awb in een specifieke procedure is voorzien voor gevallen waarin niet tijdig een vergunning van rechtswege is bekendgemaakt. In een dergelijk geval kan de belanghebbende rechtstreeks beroep instellen bij de bestuursrechter.
9. Gebleken is dat ten tijde van dit beroep eiser geen gebruik had gemaakt van die specifieke mogelijkheid maar ervoor heeft gekozen om bezwaar te maken tegen verweerders brief van 17 mei 2022.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de brief van 17 mei 2022 zijn standpunt heeft gegeven over de vraag of er al dan niet een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. De rechtbank kwalificeert dit standpunt als een bestuurlijk rechtsoordeel. Een bestuurlijk rechtsoordeel is namelijk een zelfstandig en als definitief bedoeld oordeel van een bestuursorgaan over de toepasselijkheid van een wettelijk voorschrift aangaande de toepassing waarvan dat orgaan bevoegdheden heeft. In beginsel is een bestuurlijk rechtsoordeel geen besluit waartegen bezwaar en beroep openstaan, tenzij het voor de rechtzoekende onevenredig bezwarend is om op een andere wijze rechtsmiddelen aan te wenden
De bestuursrechter zal in die procedure bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van het niet tijdig bekendmaken van de vergunning van rechtswege moeten beoordelen of er sprake is van een vergunning van rechtswege en daarbij zich tevens moeten uitlaten over de vraag of de brief van 11 februari 2022 als een aanvraag gekwalificeerd moet worden. De rechtbank is van oordeel dat deze weg voor eiser niet onevenredig bezwarend is.
11. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de brief van verweerder van 17 mei 2022 geen besluit
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het bezwaar is weliswaar terecht niet-ontvankelijk verklaard maar niet omdat er geen sprake is van een besluit wegens het ontbreken van een evidente aanvraag maar omdat de brief van verweerder van 17 mei 2022 een bestuurlijk rechtsoordeel bevat waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan de bestuursrechter een gebrek passeren als de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Omdat de uitkomst voor eiser hetzelfde blijft is de rechtbank van oordeel dat eiser door toepassing van artikel 6:22 van de Awb niet wordt benadeeld en zal de rechtbank van deze bevoegdheid gebruik maken.
13. De rechtbank is gebleken dat eiser na sluiting van het onderzoek in deze beroepsprocedure alsnog beroep heeft ingesteld op grond van artikel 8:55f, eerste lid, van de Awb. In het geval eiser in die procedure wordt tegengeworpen dat hij dit beroep onredelijk laat heeft ingediend kan eiser verwijzen naar hetgeen in deze beroepsprocedure aan de orde is geweest. Verweerder heeft eiser immers op het verkeerde been gezet door het abusievelijk opnemen van een bezwaarclausule onder de brief van 17 mei 2022.
Conclusie en gevolgen
14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. In de constatering van het hiervoor in rechtsoverweging 12 geconstateerde gebrek, ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank draagt verweerder daarom op om de door eiser gemaakte reiskosten ter hoogte van € 21,68 te vergoeden. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd van de door hem opgevoerde verletkosten, deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank ziet tevens aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb op te dragen het door eiser betaalde griffierecht (€ 184,-) aan hem te vergoeden. Beslissing
De rechtbank: -verklaart het beroep ongegrond; -draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- en de door hem gemaakte reiskosten van € 21,68 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Weeda, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Landstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie hiervoor de conclusies van Widdershoven van ABRvS 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4116, r.o. 3.6; ABRvS 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:249, r.o. 3.6 en ABRvS 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:86, r.o. 3.5.
Zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.