ECLI:NL:RBOBR:2025:6072 - Rechtbank Oost-Brabant - 3 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/3067
(gemachtigde: mr. J.H.C.B. de Wit),
en
(gemachtigde: [naam]).
- Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een definitieve tegemoetkoming in de loonkosten en tegen de terugvordering van het uitbetaalde voorschot op grond van de NOW-5
[1] (zevende aanvraagperiode). Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering.
Procesverloop
- Met het besluit van 25 januari 2024 heeft de minister de aanvraag van eiser om een definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-5 voor de maanden november en december 2021 (zevende aanvraagperiode) afgewezen. De minister heeft het betaalde voorschot van € 9.154,- van eiser teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 16 juli 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
2.1. Eiser heeft op 21 augustus 2024 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3. De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: directeur van eiser [naam], de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Totstandkoming van het bestreden besluit
-
Eiser is een onderneming. Op 21 januari 2022 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-5 voor de maanden november en december 2021 (zevende aanvraagperiode). Met het besluit van 24 januari 2022 heeft de minister aan eiser een tegemoetkoming in de loonkosten toegekend van € 11.443,- op grond van een verwacht omzetverlies van 21% . Hiervan is een bedrag van € 9.154,- als voorschot betaald.
-
Op 2 december 2022 heeft eiser een aanvraag gedaan om een definitieve berekening van de tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-5. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de minister een onderzoek ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 14 december 2023. De minister heeft in dit rapport geconcludeerd dat eiser en [naam] een groep vormen als bedoeld in artikel 6, negende lid, van de NOW-5. Op grond van dit artikellid moet voor de bepaling van het omzetverlies worden uitgegaan van de omzetgegevens van de gehele groep. Uit het onderzoek blijkt dat de netto-omzet over de referentieperiode (kalenderjaar 2019) en de netto-omzet over de meetperiode november en december 2021 niet overeenkomen met wat is aangeleverd bij de aanvraag. Het verschil komt voornamelijk door de opbrengsten uit onderverhuur van een deel van het pand waar eiser is gevestigd. Op basis van de aangepaste omzetgegevens is in het rapport het omzetverlies vastgesteld op 19%. Vervolgens zijn de besluiten genomen zoals die staan vermeld onder het kopje ‘Procesverloop’.
Beoordeling door de rechtbank
- De wettelijke regels die van belang zijn staan in de bijlage bij deze uitspraak.
De van toepassing zijnde bepaling van de NOW
-
Eiser voert aan dat de minister in de bestreden uitspraak een onjuiste wettelijke bepaling heeft genoemd. Eiser heeft namelijk bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag op grond van de NOW-5, zevende tranche en niet tegen de NOW-3, vijfde tranche zoals staat vermeld in de bestreden uitspraak.
-
In reactie hierop heeft de minister naar voren gebracht dat in de bestreden uitspraak sprake is van een kennelijke verschrijving. De aanvraag is afgewezen op grond van de NOW-5, zevende tranche, zoals ook blijkt uit het primaire besluit van 25 januari 2024, waarbij ook is getoetst aan de bepalingen van de NOW-5. De rechtbank is het met de minister eens dat het slechts gaat om een kennelijke verschrijving, waardoor eiser niet is benadeeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Berekening van de omzet
-
Op grond van de NOW-5 kan een werkgever een tegemoetkoming in de betaling van zijn loonkosten krijgen als hij in de maanden november 2021 en december 2021 wordt geconfronteerd met een omzetdaling van ten minste 20%.
[2] -
In beroep is niet meer in geschil dat de minister eiser en [naam] terecht heeft aangemerkt als een groep als bedoeld in artikel 6, negende lid, van de NOW-5, zodat op grond van dit artikellid voor de bepaling van het omzetverlies moet worden uitgegaan van de omzetgegevens van de gehele groep.
-
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij uitsluitend een horeca-onderneming exploiteert. Het bedrijfspand waarin hij de horeca-onderneming exploiteert, huurt hij van [naam] en een particuliere derde. Een deel van het bedrijfspand verhuurt hij onder aan een andere derde-partij, namelijk aan [naam] (hierna: de onderhuurder). De onderverhuur behoort niet tot de reguliere bedrijfsactiviteiten, maar betreft een nevenactiviteit. De opbrengsten uit onderverhuur zijn in de jaarrekening nooit tot de omzet gerekend, maar in mindering gebracht op de kosten van de huur. Eiser heeft vanaf het begin van de onderverhuur, in 2013, een bestendige gedragslijn gevolgd. Eiser vindt daarom dat de opbrengsten uit de onderverhuur niet mogen worden meegenomen bij het bepalen van de omzet voor de NOW.
-
De minister is van mening de opbrengsten uit onderverhuur terecht te hebben meegenomen bij de berekening van de netto-omzet over de referentieperiode en de netto-omzet over de meetperiode. De minister licht toe te zijn uitgegaan van de netto-omzet zoals is bepaald in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit is namelijk dwingend voorgeschreven in artikel 1, tweede lid, van de NOW-5.
-
De rechtbank stelt vast dat uit artikel 1, tweede en derde lid, van de NOW-5 en de Toelichting bij de NOW-1 volgt dat in de NOW wordt uitgegaan van een ruimer omzetbegrip dan in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het BW. Het omzetbegrip in de NOW sluit primair aan bij het jaarrekeningenrecht. De kern is dat het omzetbegrip in de NOW zo dicht mogelijk aansluit bij het activiteitenniveau van de onderneming, instelling, of het concern. Gewoonlijk wordt omzet dus verantwoord als de activiteiten betrekking hebben op de levering van goederen of diensten voor een specifieke klant waarmee een (verkoop)contract is gesloten.
[3] Voor het omzetbegrip wordt gekeken naar wat er voor de winst- en verliesrekening als netto-omzet wordt gezien en naar alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie, ook als deze gewoonlijk met een andere term dan omzet worden aangeduid. Dit betekent dat ook de overige opbrengsten als omzet worden gezien voor de NOW voor zover zij zien op de reguliere bedrijfsactiviteiten van de onderneming.[4] -
De vraag die moet worden beantwoord is of de minister terecht de opbrengsten van eiser uit onderverhuur heeft meegenomen bij het vaststellen van de omzet. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de opbrengsten uit onderverhuur vallen onder de reguliere bedrijfsactiviteiten van eiser.
13.1. Uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat eiser sinds 2011 staat geregistreerd onder de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) code 93144 “Bowlen, kegelen, biljarten e.d.” en dat tot de activiteiten behoren “Exploitatie van een sport- en recreatiecentrum met aanverwante horeca.” Dit wordt bevestigd door wat eiser in het bezwaarschrift van 4 maart 2024 naar voren heeft gebracht: “De activiteiten van het bedrijf van cliënt bestaan uit de exploitatie van een horeca- onderneming waar gasten kunnen eten, drinken en gamen (eat, drink, play). Het bedrijf biedt mogelijkheden tot eten en drinken, bowling, squash, indoor-soccer en diverse games. Dit zijn de hoofd-activiteiten van het bedrijf van cliënt en hieruit genereert cliënt zijn omzet.” De opbrengsten van eiser uit onderverhuur zijn afkomstig van de onderhuurder aan wie eiser sinds 1 april 2013 een ruimte onderverhuurt van het pand waarin hij ook zijn eigen onderneming exploiteert. In de voor dat doel opgemaakte huurovereenkomst van dezelfde datum is in de considerans onder punt 3 opgenomen dat eiser op zoek is naar een partner die de bestaande fitness- en dansactiviteiten van eiser, ondergebracht in 400 m², wil overnemen, met daarbij de afspraak om de huidige ruimte uit te breiden met een bestaande (tennis)hal van ongeveer 600 m² op basis van huurcontract. Onder punt 4 staat vermeld dat de onderhuurder heeft aangegeven deze fitness- en dansactiviteiten te willen overnemen en vervolgens al hun activiteiten op termijn onder te brengen op deze locatie. Onder punt 5 staat vermeld dat ter uitvoering van deze plannen de bestaande (tennis)hal ter grootte van ongeveer 500 m² zal worden verbouwd als cardio- en fitness- en dansruimte met een oppervlakte van minimaal 600 m² en dat deze ruimte uiterlijk op 1 september 2016 door huurder in gebruik worden genomen. Onder punt 6 staat dat voor rekening van verhuurder de bestaande (tennis)hal (aangeduid als gehuurde B) wordt verbouwd en in overeenstemming gebracht met het huidig afwerkingniveau van het ‘gehuurde A’, te weten de huidige fitness- en dansruimte ter grootte van 400 m². De rechtbank begrijpt dat de huurovereenkomst voor het gehuurde B is ingegaan nadat eiser de verbouwing heeft gerealiseerd.
13.2. Gelet op wat in het uittreksel van de Kamer van Koophandel is opgenomen over de activiteiten van eiser en de SBI-code en gelet op wat eiser in bezwaar zelf heeft gezegd over zijn (hoofd)activiteiten, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling op zitting dat hij in de kern (enkel) een horeca-onderneming exploiteert. Eiser heeft in 2013 de fitness- en dansactiviteiten weliswaar afgestoten, maar de activiteiten zijn in de vorm van een partnerschap in het gehuurde pand van eiser voortgezet. Deze situatie bestaat al meer dan tien jaar en de activiteiten sluiten aan bij het activiteitenniveau van eiser zoals hiervoor beschreven in overweging 13.1. Daarbij volgt uit de huurovereenkomst dat bij aanvang van de huur de verbouwing van de (tennis)hal, waarmee de ruimte van fitness- en dansactiviteiten zou worden uitgebreid, voor rekening van eiser in zijn hoedanigheid van verhuurder zou plaatsvinden. Nu de verbouwing voor rekening van eiser heeft plaatsgevonden en eiser met het verbouwde deel van het pand vervolgens opbrengsten genereert door middel van (onder)verhuur, is de rechtbank van oordeel dat de onderverhuur deel uitmaakt van de reguliere bedrijfsactiviteiten van eiser. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat in artikel 23 van de huurovereenkomst is bepaald dat het de onderhuurder niet is toegestaan om horeca-activiteiten te exploiteren. Bezoekers van de onderhuurder zullen voor het nuttigen van drinken en eten (behoudens zelf meegebrachte waren) ter plaatse zijn aangewezen op de horeca van eiser, waardoor de bedrijfsactiviteiten van de onderhuurder kunnen leiden tot meer omzet voor eiser en dus aansluiten bij de bedrijfsactiviteiten van eiser. Dat eiser van begin af aan de opbrengsten van de onderverhuur in mindering heeft gebracht op de kosten van de (hoofd)huur, brengt in het licht van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen niet met zich dat de onderverhuur slechts een nevenactiviteit is. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat binnen het kader van de NOW ook de overige opbrengsten als omzet worden gezien voor zover zij zien op de reguliere bedrijfsactiviteiten van de onderneming. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat de opbrengsten van eiser uit onderverhuur behoren tot de reguliere bedrijfsactiviteiten van eiser.
13.3. Dit betekent dat de minister de opbrengsten van eiser uit onderverhuur terecht heeft meegenomen bij het bepalen van de omzet en aldus heeft kunnen vaststellen dat het omzetverlies in de omzetperiode van november 2021 tot en met december 2021 niet ten minste 20% is geweest ten opzichte van de referentieperiode.
Schending motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel
-
Eiser stelt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet concreet wordt onderbouwd waarom de bezwaren niet leiden tot een gegrond beroep. Daarnaast heeft de minister het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden, omdat bij het nemen van het bestreden besluit is nagelaten aanvullende informatie op te vragen die van belang is voor de beoordeling van eisers situatie.
-
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit voldoende heeft onderbouwd waarom de argumenten van eiser niet leiden tot een gegrond beroep. Zoals de minister terecht heeft gesteld ligt aan het bestreden besluit het rapport van bevindingen van 14 december 2023 ten grondslag, waarin namens de minister uitvoerig onderzoek is gedaan naar onder meer de omzet van eiser. Eiser is in bezwaar in de gelegenheid gesteld te reageren op het (concept)rapport, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Verder heeft eiser in beroep weliswaar gesteld dat aanvullende informatie ontbrak die nodig was voor een juiste beoordeling van eisers situatie, maar heeft hij niet toegelicht om welke informatie het gaat. De rechtbank is ook niet gebleken dat essentiële informatie ontbrak benodigd voor het nemen van het besluit op het bezwaar. In zoverre is geen sprake van een schending van het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel.
Belangenafweging
-
Het besluit om de NOW-subsidie vast te stellen op een lager bedrag dan bij de voorschotverlening berust op een in artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen discretionaire bevoegdheid, zodat een belangenafweging moet plaatsvinden.
[5] Bij de toepassing van dit artikel moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor betrokkene anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Het gaat hierbij verder om een directe toetsing van een (bestreden) besluit aan het evenredigheidsbeginsel. Bij deze toetsing kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen. -
De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat gelet op de toelichting bij de NOW-7 (lees: NOW-5) de minister uitdrukkelijk heeft gekozen voor de in artikel 1, tweede lid, van de NOW-7 (lees: artikel 1, tweede en derde lid, van de NOW-5) opgenomen definitie van ‘omzet’ in het belang van een eenduidige en werkbare uitvoering van de NOW-7 (lees: NOW-5). De minister vindt dit een legitiem doel dat een zwaarwegende betekenis heeft. Daarnaast vindt de minister het financiële nadeel voor eiser niet onevenredig. Eiser is zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop de onderverhuuropbrengst vorm is gegeven en voor zijn aanvragen. Dat de door eiser bij de aanvraag opgegeven netto-omzet niet overeenkomt met de aangeleverde saldibalans, moet daarom voor zijn rekening en risico blijven.
-
De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat in deze zaak het belang van eiser niet zwaarder weegt dan het belang van de minister. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het besluit voor eiser nadelige gevolgen heeft, heeft eiser niet onderbouwd dat hij onevenredig hard wordt getroffen door het bestreden besluit. Daar tegenover staat dat de minister een legitiem en reëel belang heeft om de NOW-regeling op doelmatige wijze uit te voeren. Het belang van de minister bij een juiste en rechtmatige vaststelling van de NOW-subsidie en de terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten is dat publieke middelen zorgvuldig worden besteed. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan, leidt dan ook tot de conclusie dat het afwijzen van de subsidie en de terugvordering van het voorschot van € 9.154,- niet onevenredig is.
-
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit pas in het verweerschrift is voorzien van een kenbare belangenafweging. Het bestreden besluit is daarom op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat eiser door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan en er op dit punt wel een goede motivering in het bestreden besluit zou zijn opgenomen, zou het besluit dezelfde uitkomst hebben.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-5, zevende aanvraagperiode in stand blijft en dat eiser het ontvangen voorschot van € 9.154,- moet terugbetalen.
-
De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,-. De gemachtigde van eiser heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en is verschenen op de zitting (1 punt). Dat levert 2 punten op met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1. Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Cune, rechter, in aanwezigheid van drs. J.G.J. van Geesink, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
NOW-5
Artikel 1. Begripsbepaling
- In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
omzetperiode: de maanden november 2021 en december 2021;
(…)
-
Onder omzet wordt in deze regeling verstaan de netto-omzet zoals gedefinieerd in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gecorrigeerd voor de in de winst-en-verliesrekening verantwoorde wijziging in onderhanden projecten. De grondslagen en detailtoepassingen voor de bepaling van de referentie-omzet en de omzet in de omzetperiode moeten gelijk aan elkaar zijn en in overeenstemming met de wet- en regelgeving. Als voor de berekening van de referentie-omzet het kalenderjaar 2019 bepalend is, zijn de grondslagen en detailtoepassingen van de uiterlijk op 1 november 2021 en conform wet- en regelgeving vastgestelde jaarrekening 2019 leidend, of in geval van natuurlijke personen de laatst conform wet- en regelgeving vastgestelde aangifte over 2019 voor de Wet inkomstenbelasting 2001.
-
Alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie, ook als deze gewoonlijk met een andere term dan omzet worden aangeduid, vallen onder omzet in de zin van deze regeling.
(…)
Artikel 3. Doel van de subsidie
Het doel van deze regeling is om werkgevers tegemoet te komen in de betaling van de loonkosten, indien sprake is van een acute terugval in de omzet met ten minste 20%, gedurende de omzetperiode, vanwege een vermindering in bedrijvigheid door buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, voor zover geen winst of bonussen worden uitgekeerd of eigen aandelen worden aangekocht, zodat werkgevers zoveel mogelijk werknemers in dienst kunnen houden en werkgevers zich samen met de werknemers kunnen voorbereiden op en aanpassen aan de nieuwe economische situatie.
Artikel 4. Voorwaarden voor subsidieverlening
De Minister kan aan een werkgever, die in de omzetperiode wordt geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 november 2021 tot en met 31 december 2021.
Artikel 5. Weigeringsgronden
Onverminderd artikel 4:35, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidieverlening geweigerd, indien of voor zover:
a. niet of onvoldoende aannemelijk is dat de omzetdaling van de betreffende werkgever ten minste 20% zal zijn;
(…)
Artikel 6. Omzetdaling
-
De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de omzetperiode te delen door de referentie-omzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten en naar boven afgerond.
-
De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door zes.
(…)
8, Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon.
- Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het achtste lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 november 2021 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
(…)
Artikel 18. Terugvordering
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 14, 15 of 16, is voldaan.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
-
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
-
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:46
-
Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
-
De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
- Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 2:377
(...)
- Onder de netto-omzet wordt verstaan de opbrengst uit levering van goederen en diensten uit het bedrijf van de rechtspersoon, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen.
(…)
Vijfde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid.
Dat is bepaald in artikel 4 van de NOW-5.
Toelichting op NOW, Staatscourant 2020/19874, p. 13. Deze toelichting is onverkort relevant voor de uitleg van het omzetbegrip onder de NOW-5, nu beide regelingen in essentie van hetzelfde omzetbegrip uitgaan.
Kamerstuk 35420, nr. 237, Bijlage III: “verduidelijking omzetbegrip binnen de NOW” bij de Kamerbrief van 9 december 2020 over aanpassingen in het economische steun- en herstelpakket als gevolg van de ontwikkeling in de bestrijding van het coronavirus.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:139.