ECLI:NL:RBOBR:2025:4604 - Rechtbank Oost-Brabant - 21 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2029
[eiseres], uit [woonplaats] , eiseres, wettelijk vertegenwoordigd door [moeder] , haar moeder, (gemachtigde: mr. I.E. Mussche),
en
(gemachtigden: mr. E. Heijligenberg en mr. F.B.H. Vermeulen).
1. Deze uitspraak gaat over de hoogte van het pgb-tarief van de aan eiseres toegekende jeugdhulpvoorziening. Eiseres is het niet eens met de door het college vastgestelde hoogte van dit tarief. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het geding.
Procesverloop
2. Eiseres, geboren op [geboortedatum] 2017, heeft een meervoudige beperking. Op 28 februari 2023 hebben haar ouders een melding gedaan in het kader van de Jeugdwet. Nadat het onderzoeksplan was opgesteld hebben de ouders op 23 oktober 2023 een aanvraag voor jeugdhulp ingediend. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 7 november 2023 toegewezen. Aan eiseres is de maatwerkvoorziening “Begeleiding basis” toegekend voor de periode van 1 mei 2023 tot 31 augustus 2024. De maatwerkvoorziening wordt geleverd in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) met een omvang van 8,5 uur per week en tegen een tarief van € 14,51 per uur (informeel tarief). De zorg zal worden geleverd door [moeder] ( [moeder] ), één van de moeders van eiseres. Met het bestreden besluit van 3 april 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij deze toekenning van jeugdhulp gebleven.
2.1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de ouders van eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.
Beoordeling door de rechtbank
Omvang van het geding
3. Tussen partijen zijn de aard en omvang van de toegekende maatwerkvoorziening niet in geschil. Het geding beperkt zich tot de vraag of het college voor de hoogte van het toegekende pgb-uurtarief heeft kunnen aansluiten bij het wettelijk minimumloon.Het bestreden besluit
4. Bij het besluit van 7 november 2023 en gehandhaafd bij het bestreden besluit is het pgb-tarief vastgesteld op € 14,51 per uur. Dit is het pgb-uurtarief dat het college hanteert voor informele zorg op basis van de Jeugdwet. Het college stelt in het bestreden besluit dat het enige beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van het pgb-uurtarief en acht het redelijk dat er onderscheid wordt gemaakt tussen formele hulp van zorgprofessionals en hulpverleners uit het sociale netwerk, zoals ouders of familieleden. De uitspraak van de rechtbank Limburg die eiseres heeft aangehaald
Het standpunt van eiseres
5. Eiseres is van mening dat in het licht van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 augustus 2023
Het toetsingskader
6. De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
Exceptieve toetsing
7. De rechtbank overweegt dat artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat op verzoek van de jeugdige of zijn ouders het college een pgb verstrekt dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. Uit het derde lid van dit artikel volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden met het pgb de jeugdhulp kan worden betrokken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
7.1. Op grond van artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jeugdwet stelt de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels over de wijze waarop de hoogte van een pgb als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld. Artikel 12, eerste lid, onder c, van de Verordening Jeugdhulp gemeente ’s-Hertogenbosch 2021 (Verordening) bepaalt dat de hoogte van het pgb voor informele hulp bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk is aan het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 21 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.
7.2. De beroepsgrond die eiseres tegen het pgb-uurtarief voor informele zorg heeft aangevoerd richt zich tegen artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening. De Verordening is een algemeen verbindend voorschrift. Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Dit betekent dat aan de rechter de bevoegdheid toekomt te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding betrokken besluit. Een belanghebbende kan een algemeen verbindend voorschrift dus wel aan de orde stellen in het kader van een procedure tegen een besluit genomen op basis van die regel. In het geval van eiseres kan de rechtbank daarom artikel 12, eerste lid, onder c, van de Verordening dus wel via het bestreden besluit (exceptief) toetsen.
Heeft het college kunnen aansluiten bij het wettelijk minimumloon?
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor wat betreft de Jeugdwet aan te sluiten bij de door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB van 16 augustus 2023 over het pgb-uurtarief voor informele hulp onder de Wmo 2015. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8.1. De CRvB heeft in die uitspraak over de Wmo 2015 een bepaling in een gemeentelijke verordening over het uurtarief van het informele pgb onverbindend verklaard, omdat het daarin genoemde tarief niet toereikend is en daarmee in strijd is met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. De CRvB heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van dezelfde datum met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2023:1394, met betrekking tot de Wmo 2015 overwogen dat (ook) voor het minimale pgb-uurtarief voor individuele begeleiding bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort aangesloten moet worden bij de geldende cao VVT.
8.2. In de uitspraak met kenmerk ECLI:NL:CRVB:2023:1394 haalt de CRvB onder meer aan dat in artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. De CRvB constateert dat in de Wmo 2015 echter niet is bepaald welk pgb-uurtarief toereikend is. Ook is niet bepaald wat het minimale pgb-uurtarief is voor het inkopen van huishoudelijke ondersteuning bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort. De CRvB ziet aanleiding om voor het minimale pgb-uurtarief voor het inkopen van huishoudelijke ondersteuning bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort, net als onder de Wmo (oud), aan te sluiten bij de geldende cao VVT. De CRvB heeft in deze uitspraak voorts artikel 21a Wmo (oud), de geschiedenis van totstandkoming van de Wmo 2015 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in aanmerking genomen.
8.3. De rechtbank stelt vast dat in de Jeugdwet geen bepaling is opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. De Jeugdwet kent immers geen bepaling waarin is geregeld dat in de verordening wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Alhoewel ook de bewoording van artikel 8.1.1., eerste lid, van de Jeugdwet – dat het pgb de jeugdige en zijn ouders in staat stelt om jeugdhulp te betrekken – erop duidt dat het pgb toereikend moet zijn, is in de wet niet bepaald welk pgb-tarief toereikend is. In artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jeugdwet is alleen bepaald dat in de verordening moet worden geregeld de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld.
8.4. In de toelichting bij dit artikel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33684, nr. 3) is verder vermeld: “Hier is van belang dat de hoogte van het budget, wil een budget voor de jeugdige of zijn ouders een zinvol alternatief zijn, zodanig zal moeten zijn dat deze met het budget de vastgestelde jeugdhulp ook daadwerkelijk kan inkopen, terwijl anderzijds voor de gemeente van belang is dat dit alternatief slechts zinnig zal zijn wanneer het budget lager is dan de kosten van een voorziening die voor een gemeente door een aanbieder wordt geleverd. De gemeenten kunnen in de verordening differentiëren tussen de hoogte van het budget voor professionele jeugdhulp en niet-professionele jeugdhulp.” Verder is in de nota naar aanleiding van het nader verslag Jeugdwet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33684, nr. 45) vermeld: “Als het gaat om het mogelijk inkopen van ondersteuning in het informele circuit, d.w.z. bij personen die behoren tot het sociale netwerk van de jeugdige of zijn ouders – krijgt de gemeente de bevoegdheid in de verordening te bepalen dat hiervoor nadere voorwaarden gelden. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat het persoonsgebonden budget alleen ingezet kan worden als de informele hulp goedkoper is dan formele hulp.”. Hieruit leidt de rechtbank af dat de wetgever kennelijk heeft beoogd dat het tarief van het informeel pgb lager kan zijn dan het tarief dat de gemeente aan een professionele aanbieder betaalt. Dat volgt ook uit de wijzigingen die per mei 2019 zijn doorgevoerd in de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 en de Regeling Jeugdwet. Met ingang van die datum is het zelfs mogelijk om bij hulp uit het sociale netwerk te kiezen voor een symbolische tegemoetkoming in plaats van een pgb op grond van een uurloon.
8.5. Voor zover de CRvB in haar uitspraken over de Wmo 2015 daarnaast verwijst naar het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015
8.6. Tot slot weegt de rechtbank mee dat het college onweersproken heeft aangevoerd dat voor de Jeugdwet – anders dan voor de Wmo 2015 – de CAO VVT niet passend is en dat bij jeugdhulp meerdere cao’s van toepassing zijn. Ook hierin ziet de rechtbank een belangrijk verschil tussen de Jeugdwet en de Wmo 2015.
8.7. In deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank geen reden om voor wat betreft de Jeugdwet aan te sluiten bij de rechtspraak van de CRvB over het pgb-tarief voor het sociale netwerk onder de Wmo 2015. De rechtbank heeft bovendien geen reden om aan te nemen dat het door het college in dit geval gehanteerde tarief eiseres en haar ouders niet in staat stelt om jeugdhulp te betrekken. Eiseres heeft niet gesteld en ook niet onderbouwd dat daarvan sprake is.
Had het college toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule?
9. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat de hulp die haar ouders haar geven, gelet op de opleiding en ervaring van haar ouders, vergelijkbaar is met die van zorgprofessionals zodat daarom het daarbij behorende tarief had moeten worden toegekend. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het huidige tarief haar ouders de mogelijkheid ontneemt om tijdelijk, voor de duur van het pgb, minder te werken omdat dit niet te betalen is. Daar komt volgens eiseres bij dat de praktijk heeft uitgewezen dat haar ouders zelf het beste in staat zijn om de ondersteuning te bieden die zij nodig heeft. Sinds de inzet van het informele pgb is eiseres immers tot rust gekomen en heeft zij stappen gezet in het reguleren van haar emoties. Ook het college onderkent dat de ouders van eiseres veel kennis en expertise hebben over hoe met het gedrag en de beperkingen van eiseres moet worden omgaan. Wat het daarbij volgens eiseres extra pijnlijk maakt is dat haar moeder, [moeder] ( [moeder] ), ook daadwerkelijk de werkervaring en opleiding heeft om te werken met de doelgroep waarin zij valt. Ter zitting heeft [moeder] hierover toegelicht dat zij is opgeleid als maatschappelijk werker en zeventien jaar in de psychiatrie heeft gewerkt. Daarbij heeft zij ook gewerkt met kinderen met een beperking.
9.1. De rechtbank vat dit betoog op als een beroep op artikel 18 van de Verordening waarin de mogelijkheid is opgenomen voor het college om af te wijken van de bepalingen in de Verordening ten gunste van eiseres en haar ouders als de toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van zwaarwegende aard leidt
9.2. Hoewel dit betoog voor de rechtbank invoelbaar is, ziet de rechtbank geen ruimte om rekening te houden met de opleiding en ervaring van [moeder] . Zoals blijkt uit het budgetplan en de ter zitting gegeven toelichting is het de andere moeder van eiseres, [moeder] , die – naast haar reguliere baan bij de politie – de jeugdhulp levert waarvoor het pgb is aangevraagd. Weliswaar heeft [moeder] blijkens haar toelichting ter zitting ook een opleiding gevolgd tot pedagogisch medewerker, maar deze heeft zij in verband met haar overstap naar de politie niet afgerond. Hoewel de rechtbank zonder meer wil aannemen dat zij als ouder van eiseres veel kennis en expertise heeft opgedaan over hoe met het gedrag en de beperkingen van eiseres moet worden omgaan, kan zij daarmee niet worden aangemerkt als (zorg)professional en onderscheidt zij zich in zoverre niet van andere ouders die als niet-professional jeugdhulp verlenen aan hun kind. Zonder afbreuk te willen doen aan de positieve effecten die eiseres al heeft ondervonden van de door [moeder] geleverde jeugdhulp, is deze enkele constatering onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van onbillijkheden van zwaarwegende aard die ertoe zouden moeten leiden dat van de bepalingen van de Verordening moet worden afgeweken.
Conclusie en gevolgen
10. Gezien het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het college in dit geval voor de hoogte van het pgb-uurtarief voor informele zorg op grond van de Jeugdwet heeft kunnen aansluiten bij het wettelijk minimumloon. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Eiseres krijgt geen gelijk en krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, voorzitter, en mr. R.H. van Marle en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Jeugdwet
Artikel 2.3
1. Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Artikel 2.6
1. Het college is er in ieder geval verantwoordelijk voor dat:
a. er een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b, te kunnen voldoen;
Artikel 2.9
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld,
Artikel 2.11
1. Het college kan de uitvoering van deze wet door derden laten verrichten.
2. Indien het eerste lid wordt toegepast, worden bij verordening regels gesteld ter waarborging van:
a. een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van diensten door derden en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden, en
b. de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het tweede lid bepaalde.
Artikel 8.1.1
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
3. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Verordening Jeugdhulp gemeente ’s-Hertogenbosch 2021
Artikel 12: Hoogte PGB
1. Het college hanteert gedifferentieerde tarieven bij de toekenning van PGB’s en maakt daarbij onderscheid tussen formele hulp en informele hulp:
a. De hoogte van het PGB-tarief voor formele hulp door een zorgorganisatie bedraagt maximaal 100% van het tarief voor gecontracteerde jeugdhulp in natura;
b. De hoogte van het PGB-tarief voor formele hulp door een micro-onderneming waaronder zzp-ers bedraagt maximaal 85% van het tarief voor gecontracteerde hulp in natura;
c. De hoogte van het PGB voor informele hulp is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 21 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.
2. Het tarief is lager als op basis van het door de jeugdige en zijn ouder(s) ingediende PGB-plan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.
3. De tarieven voor PGB worden jaarlijks geïndexeerd.
4. De tarieven zoals bedoeld in lid 1 zijn vastgesteld in de nadere regels;
5. Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een PGB wordt vastgesteld.
Artikel 18: Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van zwaarwegende aard leidt.
Besluit nadere regels Jeugdhulp gemeente ‘s-Hertogenbosch 2023
Artikel 9: Hoogte PGB
1. Een PGB formeel als bedoeld in artikel 12, lid 1 onderdeel a en b van de Verordening wordt berekend op basis van de zorg in natura tarieven als opgenomen in de lijst Tarieven en producten van het betreffende jaar behorend bij het Productenboek Inkoop Gespecialiseerde Jeugdhulp Regio Noordoost Brabant. De actuele bedragen staan op de gemeentelijke website1. Deze worden jaarlijks geïndexeerd.
2. Een PGB informeel als bedoeld in artikel 12, lid 1 onderdeel c van de Verordening wordt berekend op basis van de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag. De actuele bedragen staan op de gemeentelijke website2. Deze worden jaarlijks geïndexeerd.
3. Indien het vastgestelde PGB in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen jeugdhulp te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht.
4. Voor de jeugdhulpvormen die niet zijn benoemd in het Productenboek, zoals genoemd in lid 1, stelt het college individuele maatwerktarieven vast.
ECLI:NL:RBLIM:2023:6979.
ECLI:NL:CRVB:2023:1580.
ECLi:NL:CRVB:2024:631.
Zie artikel 8ab, eerste lid, van de Regeling Jeugdwet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 841, nr. 3, p.163.
Besluit tot wijziging van het Besluit Jeugdwet en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, Staatsblad 2024, 69, pag 20.