Terug naar bibliotheek
Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:RBOBR:2024:544 - Rechtbank Oost-Brabant - 14 februari 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBOBR:2024:54414 februari 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 23/1442

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.A. Verbeek),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst, het college (gemachtigde: mr. C. Geurts, mr. T.J.H. Verstappen, mr. W. de Wit en P. Witjes).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam maatschap] uit [plaatsnaam] (vergunninghouder).

Inleiding

1.1 In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het verlenen van een omgevingsvergunning aan derde-partij.

1.2 De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Hierbij waren eiser en zijn gemachtigde aanwezig, de gemachtigden van het college en [naam] vergezeld van [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Na een kort overzicht van feiten en omstandigheden en een duiding van het bestreden besluit, legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van het beroep van belang zijnde wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

3. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten.

3. Het college heeft met het bestreden besluit van 20 april 2023 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten:

Het betreft een vergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 4 november 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. Datzelfde geldt voor de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de hierop gebaseerde verordeningen. Overigens zijn voor de aangevraagde activiteiten onder de Omgevingswet nog steeds omgevingsvergunningen vereist waaronder de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Het bedrijf omvat een IPPC installatie, namelijk een activiteit die is genoemd in categorie 6.6 van bijlage 1 bij de richtlijn industriële emissies (RIE). Dit is een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), namelijk het exploiteren van een IPPC installatie voor het houden van varkens (meer dan 2.000 plaatsen voor vleesvarkens). De omgevingsvergunning op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo geldt ingevolge artikel 4.13, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet zodra het bestreden besluit onherroepelijk is.

5.1 Eiser heeft aangegeven dat hij veel te veel stankoverlast ervaart door de vele veehouderijen om hem heen. Eiser verwijst daarbij expliciet naar de veehouderij op het adres [adres] . Iedere vergunning die nog wordt verleend, zal leiden tot meer stankoverlast. In dit verband betwist eiser dat wordt voldaan aan de Geurverordening Maashorst. Volgens eiser is er een te hoge geurbelasting op de bedrijfswoning van vergunninghouder door de geuremissies van het bedrijf zelf. Bovendien is er een te hoge cumulatieve (gezamenlijke) geurbelasting van het bedrijf in combinatie met de omliggende intensieve veehouderijen op zijn woning of op woningen van anderen. Deze belasting is hoger dan 5 OUe/m3 (de waarde die in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994 aanvaardbaar wordt geacht voor industriële geuremissies) en hoger dan de normen die op basis van de Wgv gelden in niet-concentratiegebieden en in strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022.[1]

5.2 Het college heeft de omgevingsvergunning verleend omdat de aanvraag niet in strijd is met artikel 3 van de Wgv. Het college laat op basis van de Wgv de bedrijfswoning van vergunninghouder zelf buiten beschouwing. Het college houdt alleen rekening met de geurbelasting vanwege het bedrijf zelf (de voorgrondbelasting) en niet met de geurbelasting afkomstig van de overige intensieve veehouderijen in het gebied. Het college hanteert als normering de norm in de Geurverordening Uden die gold ten tijde van het bestreden besluit van 10 OUe/m3. Deze norm is overigens lager dan de norm in artikel 3, eerste lid, van de Wgv van 14 OUe/m3 voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Het college heeft in het verweerschrift de geurbelasting van het bedrijf zelf op de woning van eiser berekend op 1,1 OUe/m3. De geurbelasting van de gezamenlijke bedrijven op de woning van eiser bedraagt volgens het college na het bestreden besluit 5,54 Ou/m3, een toename van 0,3 OUe/m3.

5.3 De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit voldoende duidelijk is gemaakt dat de aanvraag niet in strijd is met artikel 3 van de Wgv in combinatie met de Geurverordening Uden. Op basis van de Wgv blijft de geurbelasting op de bedrijfswoning van vergunninghouder binnen de grens van de inrichting buiten beschouwing. In het bestreden besluit is terecht getoetst aan de op dat moment geldende Geurverordening Uden omdat het bestreden besluit niet kan anticiperen op toekomstige geurverordeningen. De gemeente Maashorst ligt in het Concentratiegebied Zuid als aangegeven in bijlage I bij de Meststoffenwet.

5.4 Eiser heeft een uitdrukkelijk beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM en de rechtbank begrijpt dat eiser in dit geval wil dat de Wgv buiten beschouwing wordt gelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft eerder overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 augustus 2019[2] dat uit de rechtspraak[3] van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat bij aantasting van het milieu artikel 8 in het geding kan zijn, maar dat degene die zich hierop beroept, aannemelijk moet maken dat een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden. De rechtbank zal aan de hand van deze maatstaf het beroep van eiser beoordelen. Artikel 8 van het EVRM verbiedt namelijk niet iedere geurhinder veroorzakende activiteit. De rechtbank is in ieder geval niet van oordeel dat sprake is van een minimumniveau van aantasting van het milieu bij een geurbelasting van meer dan 5 OUe/m3 (de waarde in de door eiser aangehaalde Herziene Nota Stankbeleid uit 1994). Dat doet de rechtbank Den Haag ook niet in rechtsoverweging 4.11 van het door eiser aangehaalde vonnis. De rechtbank gaat voorts, in navolging van rechtsoverweging 4.26 van het vonnis van de rechtbank Den Haag, niet uit van de richtwaarden voor niet-concentratiegebieden. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever onderscheid heeft kunnen maken tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden en tussen de bebouwde kom en het buitengebied. De rechtbank laat verder in het midden of de door de rechtbank Den Haag in rechtsoverweging 4.16 van het vonnis aangenomen richtwaarde voor een voorgrondbelasting het minimumniveau van aantasting van eisers leefmilieu vertegenwoordigt. Het minimumniveau van aantasting is naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet lager dan 19,04 OUe/m3.

5.5 De rechtbank is van oordeel dat eiser in dit geval er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat een minimumniveau van aantasting van zijn leefmilieu is overschreden. Het college heeft door middel van berekeningen de geurbelasting van het bedrijf zelf alsmede de geurbelasting van het bedrijf in combinatie met andere bedrijven voldoende aangetoond. Eiser heeft de juistheid van deze berekeningen niet kunnen weerleggen. De geurbelasting van het bedrijf inclusief de uitbreiding zelf (de voorgrondbelasting) op de woning van eiser bedraagt 1,1 OUe/m3. De geurbelasting van het bedrijf inclusief de uitbreiding in combinatie met de geurbelasting van andere intensieve veehouderijen (de achtergrondbelasting) bedraagt 5,54 OUe/m3. Dit is niet een zodanig slecht leefklimaat dat geen sprake meer is van een fair balance tussen het algemeen belang, de belangen van het bedrijf dan wel de bedrijven en het gezondheidsbelang van eiser. Ook de voorgrond- en achtergrondbelasting op andere nabijgelegen woningen is niet zodanig hoog dat geen sprake meer is van een fair balance. De hoogste achtergrondbelasting bedraagt 17 OU/m3 en ook dat is lager dan het minimumniveau van aantasting waar de rechtbank in overweging 5.4 vanuit gaat. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat door de verlening van deze vergunning (mede gelet op de afstand tussen het bedrijf en de woning van eiser) het recht op een gezonde leefomgeving te veel wordt aangetast en komt niet toe aan een toetsing van de Wgv aan artikel 8 van het EVRM.

5.6 Het recht op een gezonde leefomgeving van de bewoners van de bedrijfswoning bij het bedrijf zelf, strekt niet tot bescherming van de belangen van eiser en een mogelijke inbreuk op dat recht leidt daarom niet tot een gegrond beroep gelet op artikel 8:69a van de Awb.

6.1 Eiser stelt tot slot dat het college veel onnodige drempels heeft opgeworpen en daarmee een inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 6 en 13 van het EVRM.

6.2 De rechtbank volgt eiser daarin niet en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met de Awb of de artikelen 6 en 13 van het EVRM. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in deze procedure volledige toegang heeft gehad tot informatie en niet heeft verzocht om een nadere gelegenheid om zijn standpunt te onderbouwen. Desgevraagd heeft eiser ook aangegeven kennis te hebben genomen van het nadere verweerschrift van het college en geen punt te maken van het tijdstip van indiening. Ook in de aparte behandeling van de aanvraag voor een natuurvergunning, ziet de rechtbank geen belemmeringen omdat tegen het besluit op deze aanvraag apart rechtsbescherming wordt geboden.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, mr. R. Grimbergen en mr. E.M. van der Linde, leden, in aanwezigheid van mr. J. Oosterveer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 3

1Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

**a.**binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;

**b.**binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

**c.**buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;

**d.**buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.

(…)

Artikel 6

1Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde:

**a.**binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

**b.**binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht;

**c.**buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht;

**d.**buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 20,0 odour units per kubieke meter lucht.

(…)

Verordening Geurhinder en veehouderij 2016 gemeente Uden

Artikel 3: Andere waarden voor de geurbelasting In afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het gebied als genoemd in artikel 2 lid 1 van deze verordening:

Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Maashorst

Artikel 3: Andere waarden voor de geurbelasting In afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het gebied als genoemd in artikel 2 lid 1 van deze verordening:

ECLI:NL:RBDHA:2022:9119.

ECLI:NL:RVS:2019:2713.

Fadeyeva tegen Rusland, arrest van 5 juni 2005, nr. 55723/00.


Voetnoten

ECLI:NL:RBDHA:2022:9119.

ECLI:NL:RVS:2019:2713.

Fadeyeva tegen Rusland, arrest van 5 juni 2005, nr. 55723/00.