Terug naar bibliotheek
Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:RBOBR:2024:2575 - Rechtbank Oost-Brabant - 18 juni 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBOBR:2024:257518 juni 2024

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: C/01/401484 / HA ZA 24-122

Vonnis in incident van 19 juni 2024

in de zaak van

[eiseres], te [plaats] , eiseres in conventie, verweerster in reconventie, verweerster in incident, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat: mr. A.B. Robijn,

tegen

[gedaagde], handelend onder de naam [bedrijfsnaam gedaagde], te [plaats] , gedaagde in conventie, eiser in reconventie, eiser in het incident, hierna te noemen: [bedrijfsnaam gedaagde] , advocaat: mr. H. Yuce.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding, - de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, tevens inhoudende een conclusie van eis in incident,

  • de conclusie van antwoord in incident,

  • een akte uitlating producties van [bedrijfsnaam gedaagde] .

1.2. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2 Het geschil in incident en de beoordeling daarvan

2.1. De hoofdzaak gaat, kort gezegd, over het volgende. [bedrijfsnaam gedaagde] heeft in opdracht van [eiseres] aannemerswerkzaamheden verricht aan een pand van [eiseres] . [eiseres] vordert betaling van € 32.207,02, omdat volgens haar [bedrijfsnaam gedaagde] daarbij is tekortgeschoten. [bedrijfsnaam gedaagde] vordert, in reconventie, betaling van € 12.276,40 (het volgens hem openstaande deel van de aanneemsom).

2.2. Het incident gaat over de vraag of deze rechtbank bevoegd is van de vorderingen in conventie kennis te nemen. Volgens [bedrijfsnaam gedaagde] is deze rechtbank namelijk relatief en absoluut onbevoegd. [eiseres] betwist dat dit het geval is.

De relatieve bevoegdheid

2.3. Naar het oordeel van de rechtbank is zij relatief bevoegd.

2.4. Het geschil in de hoofdzaak gaat over een overeenkomst (aanneming van werk). Kern van het geschil over de relatieve bevoegdheid is of [eiseres] als consument – dat wil zeggen: een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf – partij is bij die overeenkomst. Als dat namelijk het geval is, dan is artikel 101 Rv van toepassing.

2.5. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de feiten dat [eiseres] als consument partij is bij de overeenkomst. De overeenkomst is namelijk neergelegd in een offerte en die offerte is geadresseerd aan [eiseres] (en niet aan een andere partij) en bij de handtekeningpagina wordt [eiseres] als partij vermeld (en niet een andere partij namens wie zij zou optreden). [bedrijfsnaam gedaagde] heeft erop gewezen dat [eiseres] een onderneming heeft die is ondergebracht in een vennootschap onder firma met de naam [bedrijfsnaam eiser] , en dat de aanneemsom deels is betaald vanuit een bankrekening op naam van [bedrijfsnaam eiser] . Dat is echter onvoldoende om aan te nemen dat [bedrijfsnaam eiser] in plaats van [eiseres] partij is / was bij de overeenkomst. Dat [eiseres] ook vennoot in een vennootschap onder firma is / was betekent immers niet dat zij namens die vennootschap contracteerde. Ook het feit dat is betaald vanuit een rekening op naam van de vennootschap betekent niet dat is gecontracteerd namens de vennootschap. Betalingen kunnen immers ten behoeve van een andere partij worden verricht (artikel 6:30 BW). De argumenten die – daartegenover – erop duiden dat [eiseres] in privé optrad wegen zwaarder, namelijk dat de naam van [bedrijfsnaam eiser] niet wordt vermeld in de overeenkomst en dat uit niets blijkt dat [bedrijfsnaam gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst meende dat hij met [bedrijfsnaam eiser] contracteerde (dat is ook niet gesteld). [bedrijfsnaam gedaagde] heeft ook gesteld dat de facturen werden gestuurd aan [bedrijfsnaam eiser] , maar dat is betwist en uit de door [eiseres] overgelegde stukken blijkt dat de facturen werden gestuurd naar [eiseres] (in privé).

2.6. Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is deze rechtbank, als rechtbank van het arrondissement waar [eiseres] woonplaats heeft, dan ook relatief bevoegd.

De absolute bevoegdheid

2.7. Naar het oordeel van de rechtbank is zij absoluut bevoegd en behoeft de zaak niet te worden doorverwezen naar de kantonrechter.

2.8. [eiseres] vordert, zoals blijkt uit het petitum in haar dagvaarding, betaling van € 32.207,02. Dat is boven de in artikel 93 sub a Rv genoemde grens van € 25.000,-. [bedrijfsnaam gedaagde] heeft diverse argumenten aangevoerd die, kort gezegd, onderbouwen dat de vordering van [eiseres] lager (en dus onder de € 25.000,-) zou moeten zijn. Niet alleen is [eiseres] het daar niet mee eens, maar bovendien (en belangrijker) is dat hoe hoog het toe te wijzen bedrag zou moeten zijn niet bepalend is voor de vraag of de zaak moet worden doorverwezen naar de kantonrechter. Bepalend is wat is gevorderd, niet wat zou moeten worden toegewezen. Dat blijkt uit de tekst van artikel 93 Rv en uit het gebruik daarin van de woorden ‘vorderingen’. Omdat uit de dagvaarding volgt dat [eiseres] betaling van meer dan € 25.000,- vordert, is alleen al daarom de rechtbank bevoegd en behoeft de zaak niet te worden doorverwezen naar de kantonrechter.

De proceskosten

2.9. [bedrijfsnaam gedaagde] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in dit incident (inclusief nakosten). De proceskosten van [eiseres] worden begroot op € 614,- aan salaris advocaat (1,0 punt x tarief II) en € 178,- aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

3 De beslissing

De rechtbank

in incident

3.1. wijst het gevorderde af,

3.2. veroordeelt [bedrijfsnaam gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 614,-,

3.3. veroordeelt [bedrijfsnaam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 178,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [bedrijfsnaam gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,- aan salaris advocaat en met de explootkosten van betekening van de uitspraak,

in de hoofdzaak

3.4. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 3 juli 2024 voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.