ECLI:NL:RBNNE:2025:3894 - Rechtbank Noord-Nederland - 24 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Strafrecht
Zittingsplaats Leeuwarden
raadkamernummer : 25-010344 cjib-zaaknummer : 2072542300000405
beslissing van de meervoudige raadkamer van 24 september 2025 op het beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door:
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] , wonende op het adres [woonplaats] , hierna te noemen: veroordeelde.
Procesverloop
Op 22 april 2025 heeft veroordeelde beroep ingesteld tegen de op 24 juli 2024 door de officier van justitie genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 20 december 2012 door het Hof van beroep Antwerpen, 13e kamer correctionele zaken, te België, opgelegde beslissing tot confiscatie (bijzondere verbeurdverklaring) van een bedrag van 800.000,-- waarin inbegrepen een aantal specifiek in het bevel genoemde gelden en goederen. De erkenning en tenuitvoerlegging werd verzocht en toegewezen
voor een resterend bedrag van 789.996,50.
Veroordeelde en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet.
De mondeling behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 10 september 2025. Veroordeelde en de officier van justitie, mr. S.M. von Bartheld, waren hierbij aanwezig.
Motivering
De rechtbank stelt op basis van de stukken het volgende vast. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (hierna: WWETGC). De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep en het beroep is tijdig en juist ingesteld. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getreden Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
De rechtbank overweegt dat als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGC het volgende geldt:
Standpunt veroordeelde Veroordeelde heeft aangevoerd dat de erkenning van het confiscatiebevel door de officier van justitie geweigerd had moeten worden. Hij heeft hier een tweetal gronden voor aangevoerd. Ten eerste heeft hij aangevoerd dat het confiscatiebevel tien jaren na uitspraak is verjaard, te weten op 20 december 2022. Hierdoor kan er geen tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel meer plaatsvinden. Hij is niet op de hoogte gesteld van een Strafrechtelijk Uitvoeringsonderzoek (hierna: SUO) waardoor de verjaring eventueel gestuit zou zijn. Ten tweede heeft hij aangevoerd dat het confiscatiebedrag niet overeenkomt met het bedrag genoemd in het confiscatiebevel. In het confiscatiebevel is aangegeven dat bij het bedrag van 800.000,-- zijn inbegrepen specifiek in het bevel genoemde gelden en goederen. Wanneer deze geldbedragen in mindering worden gebracht op het bedrag van 800.000,-- resteert er een lager geldbedrag dan 789.996,50. Het is niet transparant hoe men op het bedrag is gekomen en het bedrag klopt niet.
Standpunt officier van justitie Door de officier van justitie is gemotiveerd aangevoerd dat de verweren moeten worden verworpen.
Hij heeft aangevoerd dat is afgesproken dat de lidstaten elkaars vonnissen zullen respecteren en erkennen. Dit geeft ook de verplichting om bij erkenning van een geldelijke sanctie in beginsel te vertrouwen op de informatie die door de uitvaardigende lidstaat wordt gegeven. Daarmee wordt in beginsel ook niet de vaststelling van de buitenlandse verjaringstermijn van de tenuitvoerlegging getoetst. Uit de correspondentie met de autoriteiten van België blijkt echter dat de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn door het opstarten van een SUO is opgeschort tot 14 maart 2033. Er is dus geen sprake van verjaring van de tenuitvoerlegging. Voor de hoogte van het ten uitvoer te leggen bedrag geldt ook dat er moet worden vertrouwd op de informatie die door de uitvaardigende lidstaat wordt gegeven. Daar komt bij dat het bedrag van 800.000,--, genoemd in het certificaat, overeenkomt met het bedrag genoemd in het confiscatiebevel. Veroordeelde is niet benadeeld nu België om erkenning en tenuitvoerlegging van het lagere bedrag verzoekt. Uit aanvullende correspondentie met de autoriteiten van België blijkt ook dat het certificaat op dit punt juist is ingevuld. Dit maakt dat er geen beroep kan worden gedaan op de facultatieve weigeringsgronden genoemd in artikel 19 van de verordening 2018/1805, zodat het beroep ongegrond is.
Oordeel rechtbank Zoals de rechtbank hiervoor bij de uitgangspunten heeft opgenomen mag de officier van justitie bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen. Hij moet hierbij uitgaan van de informatie verstrekt door de uitvaardigende lidstaat in het confiscatiecertificaat. Gelet op artikel 19 lid 1 sub c van de Verordening 2018/1805 dient hij wel te toetsen of het certificaat juist en volledig is ingevuld. Dit betekent ook dat wanneer de verjaringstermijn of de hoogte van het confiscatiebedrag hiertoe aanleiding geeft hij hier nadere informatie omtrent moet inwinnen alvorens over te gaan tot erkenning van het confiscatiebevel. Ten aanzien van de verjaringstermijn overweegt de rechtbank het volgende. De erkenning ziet op een confiscatiebevel uit België dat op 4 juni 2013 onherroepelijk is geworden betreffende een verbeurdverklaring wegens een wanbedrijf. Sinds op 18 april 2014 artikel 94 Belgische Strafwet inwerking is getreden is de verjaring van een wanbedrijf tien jaren, te rekenen vanaf de in artikel 92 van de Belgische Strafwet vastgestelde tijdstippen. Hieruit volgt dat de verjaring in dit geval is gaan lopen vanaf de datum dat het confiscatiebevel onherroepelijk is geworden. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat artikel 94 Belgisch Strafrecht ook betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van confiscatiebevelen gewezen voor de inwerkingtreding van dit artikel. Daarbij is het niet van belang of het confiscatiebevel al onherroepelijk was of dat de termijn van verjaring van de tenuitvoerlegging al aangevangen was (ECLI:NL:RBNNE:2024:5143). Uit de correspondentie tussen de Nederlandse autoriteiten en de Belgische autoriteiten blijkt dat op 14 maart 2023 door de Belgische autoriteiten een SUO is gestart waardoor een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Dit is conform het confiscatiecertificaat waaruit blijkt dat de verjaringstermijn loopt tot 14 maart 2033. De rechtbank stelt derhalve vast dat de tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel niet is verjaard is en dat het certificaat op dit punt juist is ingevuld. Dat veroordeelde hier mogelijk niet van op de hoogte was doet hier niet aan af.
Ten aanzien van de hoogte van het confiscatiebedrag overweegt de rechtbank het volgende. Uit het confiscatiebevel blijkt dat het bevel is gegeven 800.000,-- verbeurd te verklaren. Ook is vermeld dat in dit bedrag zijn inbegrepen specifiek in het bevel genoemde gelden en goederen. In D3 van het confiscatiecertificaat is de verbeurdverklaring van een geldbedrag van 800.000,-- genoemd, waarin begrepen zijn dezelfde specifiek in het bevel genoemd gelden en goederen. Tevens is hier vermeld dat veroordeelde tot op heden een geldbedrag van 789.966,50 verschuldigd is en dat ondanks een betalingsuitnodiging geen enkele betaling hiervoor is ontvangen en dat de in het confiscatiebevel uitgesproken geldboete, gerechtskosten en fondsbijdragen daarentegen volledig zijn betaald. Op basis van deze gegevens stelt de rechtbank vast dat, ondanks dat de optelsom van de specifiek genoemde bedragen
mogelijk afwijkt, dit niet betekent dat het confiscatiecertificaat onjuist of onvolledig is ingevuld. De Belgische autoriteiten hebben in het confiscatiecertificaat acht geslagen op de in het confiscatiebevel specifiek genoemde gelden en goederen en hebben een toelichting gegeven op het nog te betalen bedrag. Het confiscatiecertificaat is daarmee juist en volledig ingevuld. Gelet op het vertrouwensbeginsel dient de officier van justitie bij het toetsen van de erkenning uit te gaan van deze gegevens.
Mede gelet op het voorgaande heeft de officier van justitie in redelijkheid tot erkenning en tenuitvoerlegging van een bedrag van 789.966,50 kunnen komen. De rechtbank acht ambtshalve geen weigeringsgronden aanwezig en zal het ingestelde beroep daarom ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 24 september 2025 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. N.A. Vlietstra en mr. G.C. Koelman, rechters, in tegenwoordigheid van G.T. Zandstra-Alkema, griffier. Mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.