ECLI:NL:RBNNE:2025:3893 - Rechtbank Noord-Nederland - 24 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Strafrecht
Zittingsplaats Leeuwarden
raadkamernummer : 25-009056 cjib-zaaknummer : 3072542300000450
beslissing van de meervoudige raadkamer van 24 september 2025 op het beroep op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door:
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] , domiciliekiezende te 3021 HM Rotterdam, Mathenesserlaan 214, hierna te noemen: veroordeelde.
Procesverloop
Op 8 april 2025 heeft mr. A.M.S. Jumelet, advocaat te Rotterdam, namens veroordeelde beroep ingesteld tegen de op 27 februari 2025 door de officier van justitie genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 15 januari 2018 door het Hof van beroep van Mons, 3e kamer, te België, opgelegde beslissing tot confiscatie (bijzondere verbeurdverklaring) van een bedrag van 228.909,50.
De raadsvrouw en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet.
De mondeling behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 10 september 2025. Veroordeelde is niet verschenen. De raadsvrouw en de officier van justitie, mr. S.M. von Bartheld, waren hierbij aanwezig.
Motivering
De rechtbank stelt op basis van de stukken het volgende vast. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 39 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (hierna: WWETGC). De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep en het beroep is tijdig en juist ingesteld. De toetsing van het beroep vindt plaats op grond van de op 19 december 2020 in werking getreden Verordening (EU) 2018/1805 van het Europees parlement en de Raad van 14 november 2018 (hierna: Verordening 2018/1805) en op grond van het op 19 december 2020 in werking getreden artikel 39 van de WWETGC.
De rechtbank overweegt dat als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 39 van de WWETGC het volgende geldt:
Standpunt veroordeelde Namens veroordeelde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de erkenning van het confiscatiebevel door de officier van justitie geweigerd had moeten worden, omdat sprake is van meerdere weigeringsgronden. Ten eerste had de officier van justitie de erkenning moeten weigeren, omdat in het confiscatiecertificaat het onjuiste bedrag is ingevuld. Gelet op artikel 19 lid 1 sub c van de Verordening 2018/1805 is een aanvulling via e-mail onvoldoende om dit gebrek te herstellen. Ten tweede had de officier van justitie de erkenning moeten weigeren, omdat sprake is van schending van de informatieplicht en schending van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Dit is een weigeringsgrond genoemd in artikel 19 lid 1 onder h van de Verordening 2018/1805. Om effectief gebruik te kunnen maken van eventuele beschikbare procedures in België, is het van belang dat veroordeelde tijdig en volledig geïnformeerd zou zijn over de Belgische beslissing om over te gaan tot inning dan wel het uitvaardigen van een Europees confiscatiebevel en over de voorzieningen in rechte die beschikbaar waren voor veroordeelde in België om de inning dan wel uitvaardiging van het
Europees confiscatiecertificaat ter discussie te stellen. Door het niet informeren van veroordeelde hierover heeft veroordeelde niet de mogelijkheid gehad om de materiële gronden van de tenuitvoerlegging van de beslissing tot verbeurdverklaring aan te vechten en is hij in zijn verdedigingsrechten (in België) geschaad. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van het standpunt verwezen naar artikel 47 van het Handvest, artikel 39 van de Verordening 2018/1805 en de conclusie van de Procureur- Generaal ECLI:NL:PHR:2022:160.
Standpunt officier van justitie Door de officier van justitie is gemotiveerd aangevoerd waarom geen van de weigeringsgronden genoemd in artikel 19 van de Verordening 2018/1805 aan de orde zijn en dat de verweren moeten worden verworpen. De aanvulling van het certificaat heeft via e-mail plaatsgevonden en deze e-mail bevindt zich bij de stukken. Dit is derhalve transparant en daarmee heeft de officier van justitie in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning van het confiscatiebevel kunnen komen. Uit de tekst van artikel 19 lid 1 sub h van de Verordening 2018/1805 valt op te maken dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen en slechts wanneer sprake is van ernstige vermoedens dat fundamentele rechtsnormen zijn geschonden sprake kan zijn van weigering van erkenning van het confiscatiebevel. Dit betreft een vrijwillige weigeringsgrond. Van dergelijke ernstige vermoedens is geen sprake. Veroordeelde is in België tijdens zijn strafproces in de gelegenheid gesteld in te gaan op de materiële gronden. Veroordeelde is vervolgens onherroepelijk veroordeeld tot het betalen van een geldsom ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gaat om de erkenning van een onherroepelijk confiscatiebevel en deze op is juiste gronden erkend.
Oordeel rechtbank De rechtbank overweegt ten aanzien het confiscatiebedrag het volgende. Uit het arrest van het Hof van beroep van Mons, 3e kamer, te België, blijkt dat de verbeurdverklaring is bevolen van een bedrag van 228.909,50. Dit is vergelijkbaar met wat in het Nederlands strafrecht wederrechtelijk verkregen voordeel wordt genoemd. In het confiscatiecertificaat van 21 januari 2025 wordt door de Advocaat-generaal bij het hof van beroep van Mons aangegeven dat de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een geldsom van 232.461,37. Alvorens een beslissing omtrent de erkenning van het confiscatiebevel te nemen is door de Nederlandse uitvoerende autoriteit aan de Belgische autoriteit hieromtrent opheldering gevraagd. Uit de bijgevoegde correspondentie blijkt dat de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een geldsom van 228.909,50. Dit betreft een overleg zoals is genoemd in lid 2 van artikel 19 van de Verordening 2018/1805 en betreft derhalve een aanvulling op het certificaat, zoals dat is genoemd in artikel 19 lid 1 onder c van de Verordening 2018/1805. De officier van justitie heeft vervolgens het confiscatiebevel erkend voor een bedrag van 228.909,50. De facultatieve weigeringsgrond in verband met een onvolledig of onjuist certificaat is, gelet op deze gang van zaken, niet aan de orde.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de weigeringsgrond genoemd in artikel 19 lid 1 sub h van de Verordening 2018/1805, schending van de informatieplicht en artikel 47 van het Handvest het volgende. Artikel 19 lid 1 sub h van de Verordening 2018/1805 betreft de facultatieve weigeringsgrond wanneer er in uitzonderlijke situaties, gegronde redenen zijn om op basis van specifieke en objectieve gegevens aan te nemen dat de tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel in bijzondere omstandigheden van het geval zou leiden tot een manifeste schending van een relevant, in het Handvest vervat grondrecht, met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, het recht op een onpartijdig gerecht en de rechten van de verdediging. Uit voornoemd arrest blijkt dat veroordeelde bij de openbare behandeling van (het hoger beroep van) de verbeurdverklaring aanwezig is geweest en werd bijgestaan door een advocaat. Hij heeft derhalve ter openbare zitting verweer kunnen voeren tegen de verbeurdverklaring en de hoogte hiervan en
heeft zich hieromtrent kunnen laten adviseren en zich ertegen kunnen verdedigen. Hiermee is voldaan aan de in artikel 47 van het Handvest gestelde voorwaarden. Uit het certificaat blijkt dat het confiscatiebevel op 30 januari 2018 onherroepelijk is geworden en gelet op de aanvullende correspondentie tussen de Nederlandse autoriteit met de Belgische autoriteit blijkt dat de verjaringstermijn 13 februari 2034 is, omdat de verjaring naar Belgisch recht is onderbroken door een gedeeltelijke betaling door veroordeelde. Er is derhalve sprake van een onherroepelijk en nog niet verjaarde confiscatiebeslissing. Hiervan is de erkenning verzocht en de officier van justitie heeft de beslissing erkend. De beslissingen die ten behoeve van de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties moeten worden genomen, dienen er niet toe veroordeelde een mogelijkheid te geven de veroordeling, opnieuw, eventueel in een andere lidstaat, aan te vechten. De beoordeling in de beoogde lidstaat van tenuitvoerlegging blijft in essentie beperkt tot het toetsen of weigeringsgronden van toepassing zijn. De eis van materiële toetsing wordt in zowel artikel 19 lid 1 sub h van de Verordening 2018/1805 als in artikel 47 van het Handvest niet gesteld. Ook wordt niet de eis gesteld dat een veroordeelde van het voornemen van de overdracht aan een andere lidstaat ten behoeve van de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties op de hoogte wordt gesteld. De verbeurdverklaring is immers reeds onherroepelijk bevolen.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot erkenning van de confiscatiebeslissing heeft kunnen overgaan. De rechtbank acht ambtshalve geen weigeringsgronden aanwezig.
De rechtbank zal het ingestelde beroep daarom ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 24 september 2025 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. N.A. Vlietstra en mr. G.C. Koelman, rechters, in tegenwoordigheid van G.T. Zandstra-Alkema, griffier. Mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.