Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 25/2529 uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 augustus 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

(gemachtigden: mr. ir. J.M.M. Kroon en mr. T. van Stelten)

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Súdwest-Fryslân, het college (gemachtigde: mr. L.M. Blankestijn).

1. Deze uitspraak gaat over de last onder dwangsom voor het opslaan en verwerken van riet op het perceel [adres] in [plaats]. Verzoekster is het niet eens met die last. Zij heeft daarom bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter of hij een voorlopige voorziening zal treffen en of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.

Procesverloop

2. Op 30 mei 2025 heeft het college aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. In die last is verzoekster onder meer opgedragen om binnen acht weken na de verzenddatum van de last onder dwangsom de opslag en het verwerken van riet afkomstig van daken te beëindigen en beëindigd te houden en de reeds opgeslagen afvalstoffen af te voeren naar een erkende afvalverwerker en de afvoerbonnen hiervan te bewaren, bij gebreke waarvan verzoekster een dwangsom van € 7.500,- per week verbeurt met een maximum van € 30.000,-.

2.1. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde last en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

2.2. Het college heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift. Het college heeft zich bereid verklaard om de controles op te schorten tot de dag na de uitspraak van de voorzieningenrechter op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.

2.3. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon] namens verzoekster, de gemachtigden van verzoekster, [leverancier] van [bedrijf], de gemachtigde van het college en D.J. Veenstra als toezichthouder bij de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat zijn de vaststaande feiten van deze zaak?

3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

3.1. Verzoekster drijft op het perceel [adres] in [plaats] (het perceel) een melkrundvee- en pluimveehouderij.

3.2. Op 30 oktober 2024 hebben toezichthouders van de FUMO op het perceel een controle verricht. Geconstateerd is onder meer dat er op het perceel ongeveer 330 m³ aan riet was opgeslagen. Verzoekster gebruikt dit riet als bodembedekking in de stallen voor de schapen, koeien en kalveren. Ook wordt het riet gebruikt als absorberende laag onder de twee mestopslagen op het perceel. Na gebruik van het riet wordt het samen met mest uitgereden op het weiland van verzoekster. De bevindingen van de toezichthouders zijn vastgelegd in een controlerapport.

3.3. Op grond van deze constateringen heeft het college op 21 januari 2025 een voornemen geuit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Op 12 februari 2025 heeft verzoekster een zienswijze ingediend tegen de voorgenomen last. Verzoekster heeft daarin betoogd dat het opgeslagen riet geen afvalstof is, dan wel niet meer als afvalstof kan worden aangemerkt.

3.4. Op 6 maart 2025 heeft de FUMO opnieuw een controle op het perceel verricht, waarbij is geconstateerd dat er ongeveer 365 m³ riet was opgeslagen. Diezelfde dag heeft de toezichthouder van de FUMO telefonisch contact gehad met [leverancier] van [bedrijf] (de leverancier) over het leveren van riet aan verzoekster. Aan de telefoon heeft de leverancier verklaard dat de leveringen al jaren plaatsvinden, dat het riet van daken en uit natuurgebieden komt, dat hem niet bekend is of het riet geïmpregneerd is tegen brand, dat het per dak verschilt of het riet op daken is geïmpregneerd tegen algen en dat de panlatten en juffers die van daken komen door de leverancier worden verbrand. Tijdens de controle heeft de toezichthouder vastgesteld dat goed zichtbaar is welk riet van daken komt en welk riet vanuit een natuurgebied komt. Het riet dat van daken komt is grijsbruin van kleur en los gestort. Het riet vanuit de natuurgebieden is vers, geelachtig van kleur en gebundeld.Op 27 maart 2025 hebben toezichthouders van de FUMO opnieuw een controle op het perceel verricht. Daarbij is geconstateerd dat er ongeveer 673 m³ riet is opgeslagen.De bevindingen van de toezichthouders en de verklaring van de leverancier zijn vastgelegd in controlerapporten.

3.5. Op grond van bovenstaande constateringen heeft het college op 30 mei 2025 de hiervoor genoemde last onder dwangsom aan verzoekster opgelegd.

3.6. Partijen zijn het er over eens dat in dit geval sprake is van een zekere spoedeisendheid bij het beoordelen van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter deelt die visie. Wat is de omvang van dit geding?

4. De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit van 30 mei 2025 twee lasten onder dwangsom bevat. Hij stelt ook vast dat verzoekster in de onderhavige verzoekschriftprocedure enkel verzoekt om een voorlopige voorziening te treffen aangaande de last onder dwangsom opgelegd vanwege de opslag en verwerking van riet.

Is er sprake van een overtreding?

5. Verzoekster betoogt, onder verwijzing naar haar bezwaarschrift, dat het opslaan en gebruik van het riet geen milieubelastende activiteit is, omdat zij het riet gebruikt als onderdeel van haar bedrijfsvoering. Het riet is daarom geen bedrijfsafvalstof, aldus verzoekster.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van een bedrijfsafvalstof. Het riet is afkomstig van de leverancier en die heeft verklaard zich te willen ontdoen van deze afvalstoffen. Dit riet is dan ook aan te merken als bouw- en sloopafval. Vervolgens slaat verzoekster deze bedrijfsafvalstoffen op binnen haar bedrijf en verwerkt zij de afvalstoffen om die te gebruiken als bodembedekking en absorberende laag in de stallen. Verzoekster heeft geen omgevingsvergunning voor de verwerking van bedrijfsafvalstoffen en dit is volgens het college een overtreding van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet (Ow) in samenhang gelezen met de artikelen 3.184, eerste lid, en 3.185, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Daarbij benoemt het college nog dat de uitzondering uit artikel 10.1a, aanhef en onder f, van de Wet milieubeheer (Wm) hier niet van toepassing is. Er is geen sprake van stro en ander natuurlijk, niet-gevaarlijk landbouw- of bosbouwmateriaal, aldus het college.

5.2. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het riet in het onderhavige geval worden aangemerkt als een afvalstof. Dit ongeacht de vraag of het al dan niet van een dak afkomstig is en zo ja, of het al dan niet geïmpregneerd is. Voor de vraag wat een afvalstof is, verwijst de Ow naar de Wm.[1] In artikel 1.1, eerste lid, van de Wm worden afvalstoffen omschreven als alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Anders dan verzoekster betoogt, is in dit geval de leverancier degene die bij het snijden van het rieten, het dekken van daken en het slopen van daken een grote hoeveelheid riet genereert die het rietdekkersbedrijf verder niet kan gebruiken. In die zin is er volgens de voorzieningenrechter in beginsel sprake van een afvalstof als bedoeld in de Ow en het Bal.

6. Deze grond slaagt niet.

7. Verzoekster betoogt voorts dat voor zover het riet wel een bedrijfsafvalstof zou zijn voor de leverancier, het de status van afval heeft verloren door het gebruik binnen het bedrijf van verzoekster als bodembedekker en meststof voor gras. Hierdoor krijgt het riet een einde-afval status in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Kaderrichtlijn afval (de Kaderrichtlijn) en artikel 1.1, zesde lid, van de Wm. Verzoekster vergelijkt haar gebruik van het riet met het gebruik van stro door andere boeren.

7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de overtreding al heeft plaatsgevonden door de acceptatie en opslag van de afvalstof en dat de einde-afval status pas kan ontstaan na de overtreding. De overtreding zit namelijk al in de fase vóór het gebruik van het riet als bodembedekker. Het gaat namelijk om het opslaan, herverpakken of opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. Het gaat dan dus om het opslaan en het verwerken van het riet afkomstig van daken. Dit zijn vergunningplichtige activiteiten die plaatsvinden vóórdat het riet wordt toegepast als bodembedekking en absorberende laag, aldus het college.

7.2. De voorzieningenrechter is er niet op voorhand van overtuigd dat een afvalstof die een nuttige toepassing heeft als bedoeld in artikel 1.1, zesde lid, van de Wm, de einde-afval status pas kan bereiken na het accepteren van die afvalstof en het daarbij behorende opslaan van die afvalstof zoals het college stelt. Indien een stof een nuttige toepassing heeft die voldoet aan de vereisten van artikel 1.1., zesde lid, van de Wm verliest het zijn afvalstatus. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien dat het opslaan van riet waarvoor zonder nadere bewerking een nuttige toepassing bestaat, niet zou mogen zonder omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter betrekt hierbij de vergelijking die door verzoekster is gemaakt ten aanzien van stro dat voor de verbouwer van graan een afvalstof is, maar voor de veehouder een nuttige bodembedekker. Het komt de voorzieningenrechter onwaarschijnlijk voor dat elke veehouder eerst een omgevingsvergunning zou moeten aanvragen voor de opslag van het stro dat later als bodembedekker wordt gebruikt.

8. Daarmee spitst het geschil zich volgens de voorzieningenrechter toe op de vraag of het riet zoals dat ten tijde van de last voor verzoekster is aangevoerd en door verzoekster is gebruikt, de einde-afval status heeft bereikt doordat verzoekster het een nuttige toepassing kan geven.

8.1. Verzoekster stelt dat er geen sprake is van aanvoer van geïmpregneerd riet. Verzoekster schrijft dat er thans alleen riet wordt geleverd uit natuurgebieden en snijafval dat vrijkomt bij het dakdekken, voordat het nieuwe dak wordt geïmpregneerd. Onder verwijzing naar de verklaring van de leverancier van 21 mei 2025 stelt verzoekster dat de leverancier ook geen geïmpregneerd riet (meer) levert.

8.2. Het college volgt dit betoog van verzoekster niet. De toezichthouder van de FUMO heeft contact gehad met de leverancier, die heeft verklaard dat het geleverde riet afkomstig is van daken en uit natuurgebieden. De leverancier van het riet heeft verder aangegeven dat het doorgaans onbekend is of, en waarmee het riet afkomstig van (oude) gesloopte rieten daken is behandeld. De leverancier van het riet heeft hierbij wel verteld dat de rieten daken doorgaans jaarlijks geïmpregneerd worden tegen algen, maar dit verschilt per dak. Het college kan de stelling van verzoekster dat geen sprake is van geïmpregneerd riet wanneer het afkomstig is van daken, dan ook niet volgen. Uit de verklaring van de leverancier volgt ook slechts dat vanaf 21 mei 2025 geen riet meer geleverd wordt dat geïmpregneerd is geweest. Hiermee wordt niets gezegd over het riet dat vóór 21 mei 2025 is geleverd. Dit terwijl de overtreding ook ziet op het opslaan en verwerken van het riet van vóór 21 mei 2025, aldus het college.

8.3. De voorzieningenrechter is met het college van oordeel dat de verklaring van de leverancier van 21 mei 2025 niet afdoet aan het feit dat de leverancier eerder heeft verklaard dat een deel van het aan verzoekster geleverde riet van gesloopte daken afkomstig is en dat doorgaans onbekend is of het riet geïmpregneerd is of niet. Daarmee bestaat de sterke verdenking dat het voorafgaand aan de last aan verzoekster geleverde riet is verontreinigd met impregneermiddelen. Tegen die achtergrond ligt het op de weg van verzoekster om aan te tonen dat het op haar perceel opgeslagen riet over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid heeft zoals bedoeld in artikel 1.1., zesde lid, aanhef en onder d, van de Wm. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verzoekster daarin niet geslaagd. Er moet daarom vooralsnog worden aangenomen dat in dit geval sprake is van een afvalstof en dat de einde-afvalstof status voor wat betreft het riet dat afkomstig is van gesloopte rietdaken niet is bereikt. De voorzieningenrechter verwacht daarom dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal kunnen houden, nu ten tijde van de last sprake was van een milieubelastende activiteit op het perceel in de vorm van het opslaan en verwerken van riet als bedrijfsafvalstoffen zonder dat verzoekster daarvoor een vergunning heeft.

9. Deze grond slaagt niet.

10. Verzoekster betoogt verder dat er sprake is van een onzorgvuldig voorbereid besluit omdat de last is opgelegd op basis van een vermoeden en een verklaring van een derde en het college verder zelf geen onderzoek heeft gedaan naar het riet.

10.1. De voorzieningenrechter constateert dat niet in geschil is dat een belangrijk gedeelte van het op het perceel van verzoekster opgeslagen riet afkomstig is van gesloopte daken. Dat wordt bevestigd door de verklaringen van de leverancier. Tegen die achtergrond is de voorzieningenrechter met het college van oordeel dat nader onderzoek door het college naar de herkomst van het riet niet nodig was. Van een onzorgvuldig voorbereid besluit is geen sprake.

11. Deze grond slaagt niet.

12. Tenslotte stelt verzoekster dat onvoldoende gemotiveerd is waarom het riet afkomstig van dakbedekking als bouw- en sloopafval moet worden aangemerkt. Het college heeft volgens verzoekster verzuimd om aan te geven op welke gronden en aan de hand van welke criteria geconcludeerd wordt dat er sprake is van een afvalstof. Een dergelijk beoordeling vereist een zorgvuldige analyse van alle feiten en omstandigheden, waarbij de intentie van de houder en het beoogde nuttige gebruik van het materiaal bepalend zijn, aldus verzoekster.

12.1. De voorzieningenrechter is met het college van oordeel dat het evident is dat het riet dat afkomstig is van een gesloopt dak moet worden aangemerkt als sloopafval. Nu de leverancier binnen zijn rietdekkersbedrijf verder geen nuttige toepassing kan geven aan het riet dat afkomstig is van een gesloopt dak en hij het riet niet oneindig kan opslaan op zijn bedrijf, moet hij er zich wel van ontdoen en is het daarmee een afvalstof. Gelet op die feiten is een nadere analyse van het riet door het college niet nodig. De voorzieningenrechter is zich er van bewust dat het riet dat afkomstig is van daken wordt aangevoerd met en wordt opgeslagen met het riet van natuurgebieden. Het feit dat op deze wijze het riet wat waarschijnlijk wel een einde-afval status heeft, vermengd is met riet dat moet worden aangemerkt als sloopafval, komt voor rekening en risico van verzoekster.

13. Deze grond slaagt niet.

14. Gelet op het voorgaande is het college in dit geval naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat sprake is van overtreding door verzoekster van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Ow in samenhang gelezen met de artikelen 3.184, eerste lid, en 3.185, eerste lid, van het Bal. Het college was daarmee in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.

Zijn er bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien?

15. Er geldt een beginselplicht tot handhaving. Vaste rechtspraak is dat vanwege het algemeen belang dat is gediend met handhaving, als uitgangspunt geldt dat het bevoegd gezag handhavend moet optreden tegen een overtreding. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is waardoor het bestuursorgaan moet afzien van handhaving.[2]

15.1. Verzoekster voert aan dat de werkwijze waarbij riet wordt aangevoerd door de leverancier al jaren een bestendige praktijk is. Sinds de bezwaren van het college tegen het geïmpregneerde riet voert verzoekster ook geen riet meer aan dat afkomstíg ís van gesloopte daken en dat geïmpregneerd is geweest. Een deel van het riet op het bedrijf van verzoekster is mogelijk nog afkomstig uit de periode voordat de last werd opgelegd en wat mogelijk afkomstig is van daken en geïmpregneerd is geweest. Uit het riet dat nu nog op haar bedrijf aanwezig is, is volgens verzoekster niet op te maken welk deel dat is, omdat het riet er hetzelfde uitziet. Dit zou met zich brengen dat wanneer verzoekster aan de last zou voldoen, zij al het aanwezige riet zou moeten afvoeren van haar bedrijf. De totale stortkosten zouden thans € 6.720,- bedragen en de totale transportkosten € 6.400,-. Die inspanning staat geheel niet in verhouding tot de vermeende overtreding en last, aldus verzoekster.

15.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de belangen van het college zwaarder wegen dan de belangen van verzoekster. Het college stelt een groot belang te hebben bij het van kracht blijven van de last. Riet dat is gebruikt als dakbedekking, is aan te merken als bouw- en sloopafval. Wanneer het bestreden besluit wordt geschorst, bestaat de kans dat het reeds aanwezige vervuilde riet alsnog wordt verwerkt door verzoekster. Hierdoor ontstaat ook het risico dat geïmpregneerd riet na gebruik als bodembedekker door verzoekster samen met de mest wordt uitgereden op haar land. Dit brengt met zich mee dat de stoffen waarmee het riet is geïmpregneerd in de bodem terechtkomen. Het college acht dit zeer onwenselijk. Daar komt bij dat verzoekster het zelf in de hand had om na het voornemen tot opleggen van de last, geen nieuw riet aan te laten voeren, aldus het college.

15.3. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de last onder dwangsom en het voortduren daarvan niet onevenredig. Het college heeft de door verzoekster aangevoerd belangen en omstandigheden niet dusdanig zwaarwegend hoeven achten dat het college van handhaving had moeten afzien. Daarbij is van belang dat het in de macht van verzoekster lag om voorafgaand aan oplegging van die last geen nieuwe ladingen riet meer te accepteren en niet meer riet op te slaan op haar perceel. Op basis van het voornemen van 21 januari 2025 wist verzoekster, of kon zij redelijkerwijs weten, dat het college vraagtekens stelde bij de rechtmatigheid van het opslaan van riet op haar perceel en bij de samenstelling van dat riet. Desondanks heeft verzoekster ervoor gekozen om daarna nieuwe leveringen riet te accepteren en op te slaan op haar perceel. Ook is van belang dat uit de last volgt dat het college bij zijn belangenafweging en bij het bepalen van de hoogte van de (maximale) dwangsom en van de begunstigingstermijn rekening heeft gehouden met de thans door verzoekster genoemde stort- en transportkosten. Het college heeft immers acht geslagen op de hoeveelheid opgeslagen riet op het perceel van verzoekster en met de gemiddelde prijs voor het afvoeren van bouw- en sloopafval naar een erkende afvalverwerker. Het college heeft de hoogte en de modaliteit van de dwangsom mede gebaseerd op de kosten voor het afvoeren van het riet. Dat beëindiging van de overtreding de nodige moeite van verzoekster kost en de nodige investeringen van haar vergt, moeten voor rekening en risico van verzoekster blijven. De voorzieningenrechter concludeert dat het college in dit geval het algemeen belang bij handhaving van de regels van de Ow en het Bal zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van verzoekster bij het laten voortduren van de overtreding.

16. Deze grond slaagt niet.

17. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien, heeft het college de last onder dwangsom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht aan verzoekster opgelegd. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

18. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

19. Wel ziet de voorzieningenrechter, gelet op het belang van verzoekster om niet direct na deze uitspraak geconfronteerd te worden met een mogelijke verbeurte van een dwangsom, aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de voorlopige voorziening te treffen dat de begunstigingstermijn genoemd in de last onder dwangsom met terugwerkende kracht wordt verlengd tot zeven dagen na de datum van verzending van deze uitspraak.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn voor de aan verzoekster opgelegde last onder dwangsom met terugwerkende kracht wordt verlengd tot zeven (7) dagen na de datum van verzending van deze uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Omgevingswet (Ow) Artikel 5.1[…]2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: […]

b. een milieubelastende activiteit

[…] voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.

Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)

Artikel 1.1Bijlage I bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit besluit. Artikel 2.1De hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht, of die zijn aangewezen in hoofdstuk 3.

Artikel 3.1841. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.

Artikel 3.1851. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat opslaan, herverpakken of opbulken.

Bijlage IA. BegrippenVoor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: […]bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, met uitzondering van gevaarlijke afvalstoffen en nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen;[…]verwerking van afvalstoffen: verwerking als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Wet milieubeheer (Wm) Artikel 1.11. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:[…] afvalstoffen: alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;[…]nuttige toepassing: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijn afvalstoffen; […]verwerking: nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen; verwijdering: elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. […]

6. Afvalstoffen die een behandeling van recycling of andere nuttige toepassing hebben ondergaan, worden niet langer als afvalstoffen beschouwd, indien zij voldoen aan de volgende voorwaarden:

a. de stoffen, mengsels of voorwerpen zijn bestemd om te worden gebruikt voor specifieke doelen;

b. er is een markt voor of vraag naar de stoffen, mengsels of voorwerpen;

c. de stoffen, mengsels of voorwerpen voldoen aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen; en

d. het gebruik van de stoffen, mengsels of voorwerpen heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.

Richtlijn 2008/98/EG betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (Kaderrichtlijn afval)

Artikel 6 Einde-afvalfase1. De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat afval dat een behandeling voor recycling of andere nuttige toepassing heeft ondergaan niet langer als afval wordt beschouwd indien het aan de volgende voorwaarden voldoet:

a. a) de stof of het voorwerp is bestemd om te worden gebruikt voor specifieke doelen;

b) er is een markt voor of vraag naar de stof of het voorwerp;

c) de stof of het voorwerp voldoet aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen; en tevens

d) het gebruik van de stof of het voorwerp heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.

Voor de definitie van ‘*verwerking van afvalstoffen’*als bedoeld in het Bal wordt in bijlage I van het Bal verwezen naar verwerking als bedoeld in artikel 1.1 van de Wm.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze lijn recent bevestigd in de uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.


Voetnoten

Voor de definitie van ‘*verwerking van afvalstoffen’*als bedoeld in het Bal wordt in bijlage I van het Bal verwezen naar verwerking als bedoeld in artikel 1.1 van de Wm.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze lijn recent bevestigd in de uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.