Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Nederland

ECLI:NL:RBNNE:2025:3200 - Rechtbank Noord-Nederland - 6 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNNE:2025:32006 augustus 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 25/2502

(gemachtigde: mr. L.J. Moerdijk),

en

(gemachtigde: P.A. Leerentveld).

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over een onderzoek dat verzoekster moet ondergaan naar haar drugsgebruik en de schorsing van haar rijbewijs. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoekster.

Totstandkoming van het besluit en procesverloop

2. Verzoekster is op 29 januari 2025 aangehouden wegens rijden onder invloed van cannabis/thc. In verband hiermee heeft het CBR op 31 maart 2025 besloten dat verzoekster een cursus over drugs in het verkeer moet volgen. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 2 juni 2025 bezwaar gemaakt. Bij brief van 11 juli 2025 heeft het CBR verzoekster meegedeeld dat ze de cursus niet meer hoeft te volgen. Bij besluit van 15 juli 2025 is het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2025 dan ook gegrond verklaard.

2.1. Op 29 mei 2025 is verzoekster wederom aangehouden wegens rijden onder invloed van cannabis/thc. In verband met deze aanhouding en de aanhouding van 29 januari 2025 heeft het CBR besloten dat verzoekster een onderzoek moet laten doen naar haar drugsgebruik. Zij mag voorlopig niet rijden. Dit is neergelegd in het besluit van 11 juli 2025, het bestreden besluit. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

2.2. Later is het CBR gebleken dat verzoekster ook op 8 mei 2025 is aangehouden wegens rijden onder invloed van cannabis/thc. Bij brief van 15 juli 2025 heeft het CBR meegedeeld deze informatie mee te nemen in de lopende procedure.

2.3. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, bijgestaan door J. Karstens, kantoorgenoot van de gemachtigde van verzoekster, en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.  In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

3.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster genoegzaam heeft aangetoond dat zij een spoedeisend belang heeft.

Het opleggen van het onderzoek 4.  Het CBR heeft drie processen-verbaal ontvangen van de Politie Eenheid Noord-Nederland, District Groningen inhoudende dat bij verzoekster is geconstateerd dat zij heeft gereden onder invloed van drugs. Dit is geconstateerd bij controles die hebben plaatsgevonden op 29 januari 2025, 8 mei 2025 en 29 mei 2025. Op 29 januari 2025 bedroeg het THC-gehalte in het bloed van verzoekster 7 microgram per liter bloed. Op 8 mei 2025 was dat 6,9 microgram en op 29 mei 2025 9,1 microgram. De grenswaarde is 3 microgram per liter bloed. De speekseltest die op 29 januari 2025 bij verzoekster is afgenomen was daarnaast positief voor de stoffen amfetamine en cocaïne.

4.1. Het CBR is op basis van deze constateringen van mening dat er een vermoeden bestaat dat verzoekster niet meer beschikt over de vereiste rijgeschiktheid. Met name de constatering dat verzoekster voorafgaand aan haar aanhouding op 29 mei 2025 slingerend over de snelweg reed, heeft aan dit besluit bijgedragen.

4.2. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij al eerder in verband met haar cannabisgebruik een onderzoek naar haar rijgeschiktheid heeft moeten ondergaan. Dat onderzoek is verricht door de psychiater A.M.A. Groot (Groot) die op 19 juli 2022 heeft gerapporteerd. Verzoekster gebruikte toen ook al medicinale wiet ter medicatie voor haar ADHD. De psychiater heeft geconstateerd dat er bij verzoekster geen stoornis is in het gebruik van cannabis, maar dat er wel sprake is van ADHD met medische prescriptie (de zogenaamde medicinale cannabis), waarbij geen beperkingen ten aanzien van verkeersdeelname bestaan. Hij achtte verzoekster in staat een rijbewijs te hebben volgens de Regeling eisen geschiktheid 2020. Naar aanleiding van het rapport van psychiater Groot, heeft het CBR op 29 juli 2022 besloten dat verzoekster geschikt is om te rijden. In februari 2023 is verzoekster nogmaals aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van cannabis/thc. In verband hiermee heeft het CBR verzoekster weer een geschiktheidsonderzoek opgelegd. Tegen het betreffende besluit is beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Deze voorziening is toegewezen onder verwijzing naar het rapport van psychiater Groot. In 2025 is verzoekster wederom enkele malen aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van cannabis/thc. Verzoekster voert aan dat er nog steeds sprake is van het medicinale gebruik van cannabis en dat nog steeds op basis van het rapport van psychiater Groot, moet worden aangenomen dat zij geschikt is om te rijden. Na 2022 is er in haar medicatie namelijk niets veranderd. Voor wat betreft de constatering dat verzoekster op 29 mei 2025 slingerend over de snelweg reed, heeft zij aangevoerd dat dit niets te maken had met haar cannabis gebruik, maar dat zij op dat moment zocht naar haar telefoon.

4.3. Het CBR heeft in reactie hierop aangevoerd dat verzoekster op 29 mei 2025 is staandegehouden, omdat zij slingerend over de snelweg reed. De verbalisanten hebben verklaard dat verzoekster zich bij de staandehouding sloom gedroeg. Tegenover de verbalisanten heeft zij verklaard dat zij kort voor de staandehouding een joint had gerookt en dat zij in de 48 uur voorafgaand aan de staandehouding in totaal vier joints had gerookt. Zij vertelde de verbalisanten dat zij na vijf joints echt niet meer rijdt, omdat ze dan heel sloom en moe wordt. Naar aanleiding van de naderhand door verzoekster gegeven verklaring over haar slingerend rijgedrag, is de verbalisanten gevraagd om een nader proces-verbaal op te maken. In het nader proces-verbaal van 28 juli 2025 hebben de verbalisanten verklaard niet gezien te hebben dat verzoekster voorafgaande aan de staandehouding met haar telefoon bezig was. Het is bij haar staandehouding ook niet ter sprake gekomen. Het CBR is van mening dat op grond van de verschillende mededelingen met voldoende mate van zekerheid kan worden gesteld dat de wijze waarop verzoekster cannabis gebruikt niet meer overeenkomt met de wijze waarop zij dat deed ten tijde van het geschiktheidsonderzoek in 2022. Van een vaste dagelijkse dosering lijkt geen sprake. Verzoekster is in 2022 geadviseerd om alleen auto te rijden als sprake is van een gelijkblijvende dosering. Ten tijde van het onderzoek had verzoekster haar gebruik geminimaliseerd tot drie gram per twee weken. Bij de aanhouding op 29 mei 2025 gaf zij aan 5 gram per twee weken te gebruiken. Het CBR verwijst verder naar de verklaring van de huisarts van verzoekster inhoudende dat verzoekster tegen hem had gezegd dat zij uitsluitend gebruikt in de avonduren als zij na het gebruik nergens meer naar toe hoeft. Het CBR wijst erop dat verzoekster meerdere keren in de avonduren is aangehouden, waarbij is geconstateerd dat zij onder invloed was van cannabis/thc. In 2022 is verzoekster geschikt verklaard op basis van de omstandigheden die toen golden. Het CBR acht het op basis van de huidige omstandigheden in het belang van de verkeersveiligheid om te onderzoeken of verzoekster nog (steeds) voldoet aan de geschiktheidseisen.

4.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Uit artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), volgt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Voor het opleggen van een rijgeschiktheids-onderzoek behoeft slechts te worden vastgesteld dat een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijgeschiktheid wordt beschikt. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe de rijgeschiktheid te beoordelen. Het rijgeschiktheidsonderzoek is erop gericht de verkeersveiligheid te bevorderen en ongevallen in de toekomst te voorkomen.

4.5. Het CBR heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval een vermoeden bestaat dat verzoekster niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Op basis van processen-verbaal van politie is het gerechtvaardigd vermoeden gerezen dat verzoekster de medicinale cannabis die haar is voorgeschreven niet meer op dezelfde wijze gebruikt als ten tijde van het onderzoek door psychiater Groot. Een onderzoek kan uitwijzen of verzoekster nog (steeds) over de vereiste rijvaardigheid beschikt. De verkeersveiligheid rechtvaardigt een dergelijk onderzoek.

Schorsing rijbewijs 5.  Voor zover het verzoek zich richt op de schorsing van het rijbewijs, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

5.1. Op grond van artikel 5, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs in het geval de betrokkene een motorrijtuig bestuurt onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.

Artikel 6 van de Regeling geeft aan dat in de gevallen bedoeld in artikel 5 het CBR de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen schorst.

5.2. Dat verzoekster heeft gereden onder invloed van een drogerende stof, wordt door haar niet betwist. Hiermee is voldaan aan het criterium van artikel 5, aanhef en onder a, van de Regeling. Op grond van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in verbinding met de onder 5.1. genoemde artikelen, was het CBR gehouden het rijbewijs van verzoeker te schorsen. De regelgeving laat het CBR geen ruimte om op grond van persoonlijke belangen van verzoekster hiervan af te wijken.[1] De voorzieningenrechter kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen ervan onevenredig uitwerken, maar daarvan is in dit geval niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Het bezwaar heeft naar zijn mening geen redelijke kans van slagen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.A. van Loo, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2023

ECLI:NL:RVS:2023:2924


Voetnoten

zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2023ECLI:NL:RVS:2023:2924