Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Nederland

ECLI:NL:RBNNE:2025:3189 - Rechtbank Noord-Nederland - 4 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNNE:2025:31894 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 24/2881

en

(gemachtigden: S. Peterse en N.L. Menso).

  1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van 22 maart 2024 (bestreden besluit) inzake de definitieve vaststelling van de huurtoeslag 2014 en 2015 en de daarop gebaseerde terugvordering. Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is genomen en dat de terugvordering inmiddels is verjaard. Eiser verzoekt ook om een immateriële schadevergoeding.

Procesverloop

  1. Verweerder heeft bij besluiten van 31 maart 2017, 24 april 2017 en 26 januari 2018 het recht op huurtoeslag van eiser over de jaren 2014 en 2015 definitief vastgesteld op nihil, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij de gestelde huur heeft voldaan.

2.1. Bij besluit op bezwaar van 17 december 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de vaststelling over 2014 en 2015 ongegrond verklaard.

2.2. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld (dat is geregistreerd onder met zaaknummer LEE 19/242). De rechtbank heeft dat beroep in de uitspaak van 3 mei 2021 gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek en bepaald dat verweerder opnieuw moet beslissen op het bezwaar van eiser. De rechtbank heeft eisers toenmalige verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, over de periode tot de dag van de uitspraak, toegewezen.

2.3. Eiser is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling heeft op 18 oktober 2023 het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en de uitspraak van 3 mei 2021 bevestigd.

  1. Ten behoeve van het herstel van het motiveringsgebrek, heeft verweerder in een brief van 23 november 2023 alsnog uitleg gegeven over het onderzoek in het kader van de vaststelling van de huurtoeslag 2014 en 2015 en eiser de gelegenheid gegeven om hierop te reageren.

3.1. Eiser heeft op 8 maart 2024 inhoudelijk gereageerd op deze brief.

3.2. Verweerder heeft bij het besluit op bezwaar van 22 maart 2024 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.

3.3. Eisers beroep is daartegen gericht. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

3.4. De rechtbank heeft het beroep op 26 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Eiser heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Bij brief van 27 augustus 2024 heeft de rechtbank eiser (voorlopig) meegedeeld dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken en wijst het beroep op betalingsonmacht definitief toe. Eiser hoeft in deze procedure geen griffierecht te betalen.

Het bestreden besluit van 22 maart 2024

  1. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen. Verweerder heeft twee keer het bestreden besluit toegezonden, waarvan er maar één is ondertekend. Ook is de bijlage niet toegevoegd, staat de beroepstermijn onjuist in het bestreden besluit en wordt er ten onrechte melding gemaakt van een hoorzitting. Ook voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord. De zaak moet volgens eiser daarom worden terugverwezen zodat verweerder alsnog een zorgvuldig besluit kan nemen.

5.1. De rechtbank overweegt in dit verband eerst dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen conform hetgeen is overwogen in de eerdere uitspraak van deze rechtbank van 17 december 2018, welke uitspraak in hoger beroep is bevestigd door de Afdeling op 18 oktober 2023. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het motiveringsgebrek met de brief van 23 november 2023 en in het bestreden besluit voldoende hersteld. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier dat verweerder voldoende onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank stelt verder vast dat in de motivering van het bestreden besluit inderdaad enkele onjuistheden staan. Zoals ook door verweerder is toegegeven had er in plaats van een hoorzitting, mondelinge toelichting moeten staan, en was de uiterste termijn om een beroepschrift in te dienen niet 15 mei 2014, maar 3 mei 2014. Eiser wordt door beide onjuistheden in de motivering echter niet benadeeld, zodat de rechtbank deze motiveringsgebreken passeert met artikel 6:22 van de Awb. De bijlage die volgens eiser niet bij het bestreden besluit is gevoegd, betreft de brief van 23 november 2023, die eiser al in zijn bezit had. Dit maakt het bestreden besluit echter niet onrechtmatig. Ook het twee maal verstuurd hebben van het bestreden besluit, maakt niet dat het bestreden besluit van 22 maart 2024 onrechtmatig is.

5.2. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande, waaronder de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, geen reden om het bestreden besluit te vernietigen dan wel de zaak terug te verwijzen naar verweerder. Eisers beroepsgrond slaagt dus niet. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen reden om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Het gaat slechts om slordigheden in de motivering waarvan eiser duidelijk moet zijn dat deze geen invloed hebben gehad op de beslissing van verweerder om zijn bezwaar ongegrond te verklaren.

5.3 Eisers beroepsgrond dat hij ten onrechte niet is gehoord en alleen in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de brief van 23 november 2023, slaagt evenmin. De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb niet geldt in deze situatie, waarin verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen na vernietiging van een eerder besluit op bezwaar door de bestuursrechter. In dit geval is er evenmin sprake van schending van artikel 3:2 van de Awb en kon verweerder volstaan met eiser de gelegenheid te geven om, schriftelijk of mondeling, te reageren op het onderzoek, zoals weergegeven in de brief van 23 november 2023. Eiser heeft dit op 8 maart 2024 schriftelijk gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen om te reageren op het onderzoek.

Terugvordering van de huurtoeslag 2014 6. Eiser voert aan dat de terugvordering van de huurtoeslag 2014 niet meer in zijn schuldenoverzicht op de website van de Belastingdienst staat en dat de terugvordering verjaard is.

6.1. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat eiser de terugvordering van de huurtoeslag 2014 niet meer hoeft te betalen, omdat deze terugvorderingsbeschikking buiten invordering is gesteld. De grondslag hiervoor is te vinden is in de brief van de staatssecretaris van Financiën van 17 juni 2022.[1] In die brief staat onder meer: “Terugvorderingen met dagtekening van 2016 en ouder (onderdeel van groep C) zullen niet meegenomen worden in de opstart, deze worden in de systemen buiten invordering gesteld. De vorderingen van 2016 en ouder bedragen gezamenlijk € 58 miljoen en waren naar verwachting reeds oninbaar. [..] In andere situaties hoeft niet afgeweken te worden het reguliere proces. De mogelijkheid tot invorderingsmaatregelen blijft bestaan en de verjaring van terugvorderingen wordt in beginsel gestuit.” Omdat niet actief wordt gecommuniceerd naar mensen dat bedragen buiten invordering worden gesteld, is dat in de eerdere besluitvorming van eiser niet meegenomen.

6.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder desgevraagd heeft bevestigd dat de terugvordering van de huurtoeslag 2014 niet meer wordt ingevorderd. Ook heeft verweerder op zitting aangegeven dat de buiten invorderingstelling van de terugvordering van de huurtoeslag 2014 geen gevolgen heeft in het kader van verrekeningen met andere toeslagen en/of de inkomstenbelasting. Hierdoor heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroepsgronden tegen dit onderdeel van het bestreden besluit.

6.3. De rechtbank ziet in het voorgaande wel aanleiding om te bepalen dat verweerder de proceskosten, zijnde verletkosten, van eiser vergoedt. Naar aanleiding van het beroep van eiser is namelijk pas in deze procedure vast komen te staan dat eiser de terugvordering over het jaar 2014 niet hoeft terug te betalen, omdat deze niet wordt ingevorderd.

Terugvordering van de huurtoeslag 2015 7. Eiser voert aan dat de terugvordering van de huurtoeslag 2015 is verjaard. De terugvordering is op het overzicht van de website van de Belastingdienst niet meer zichtbaar. Eiser stelt verder dat hij de stuitingsbrief van 13 juli 2021, waarin de uiterlijke betaaltermijn 13 juli 2026 wordt genoemd, nooit heeft ontvangen. Bovendien is de laatste keer dat getracht is in te vorderen, lang geleden.

7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op het moment dat bezwaar, beroep en hoger beroep wordt ingesteld, uitstel van betaling wordt verleend op de terugvordering. Dit is de reden waarom het lang geleden is dat er terugvorderingshandelingen hebben plaatsgevonden. Bovendien volgt uit de brief van 13 juli 2021 dat de terugvordering gestuit is tot 13 juli 2026. Dat eiser die brief niet heeft ontvangen, vindt verweerder niet aannemelijk, omdat de brief is verstuurd naar het postadres van eiser en eiser aangeeft andere berichtgeving van verweerder wel te hebben ontvangen. Ook staat de terugvordering nog in de systemen. Bij navraag bij het Landelijk Incasso Centrum (LIC) is gebleken dat de terugvordering nog open staat.

7.2. De rechtbank stelt vast dat in dit verband alleen in geschil is de terugvordering van de huurtoeslag 2015 van € 3.540,-, met beschikkingsnummer 1936.54.842.T.5.60732, omdat eiser alleen daartegen in bezwaar is gegaan.

7.3. De rechtbank is van oordeel dat gezien de deugdelijke uitleg van verweerder vast staat dat deze terugvordering nog openstaat. Desgevraagd heeft verweerder bij het LIC nagevraagd of het bedrag nog openstaat en dit bevestigd gekregen. Eiser heeft met het overleggen van een schermafdruk van de website van de Belastingdienst onvoldoende twijfel doen ontstaan over het nog bestaan van de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.

7.4. Verder overweegt de rechtbank dat de terugvordering bij brief van 13 juli 2021 inderdaad is gestuit en dat de nieuwe verjaringstermijn afloopt na 13 juli 2026. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat hij de brief niet heeft ontvangen. De enkele stelling dat de brief niet is ontvangen, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.

Schadevergoeding

  1. De rechtbank is voorts van oordeel dat het verzoek van eiser om vergoeding van schade wegens een gestelde overschrijding van de redelijke termijn, moet worden afgewezen.

8.1. Vast staat dat eiser in de vorige procedure al door de rechtbank een schadevergoeding heeft gekregen voor de periode vanaf het indienen van zijn bezwaarschrift op 3 mei 2017 tot en met het doen van de uitspraak op 3 mei 2021. De Afdeling heeft het hoger beroep van eiser daartegen ongegrond verklaard in de uitspraak van 18 oktober 2023 en daarbij ook eisers gronden aangaande de immateriële schadevergoeding ongegrond verklaard. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in deze procedure de voorgaande periode tot en met 18 oktober 2023 niet meetellen.

8.2. Vast staat verder dat verweerder vanaf 19 oktober 2023 zeer voortvarend heeft gehandeld door al bij brief van 23 november 2023 alsnog de gevraagde uitleg te geven en eiser de gelegenheid te geven hierop te reageren. Eiser heeft vervolgens verschillende malen om uitstel gevraagd en pas op 8 maart 2024 een reactie gegeven. Verweerder heeft vervolgens op 22 maart 2024 het bestreden besluit genomen. Eiser heeft op 2 mei 2024 beroep ingesteld en op 23 juni 2024 zijn beroepsgronden aangevuld. De uitspraak van deze rechtbank wordt gedaan 4 augustus 2025. Sinds 19 oktober 2023 zijn derhalve 21 maanden en 16 dagen verstreken. De rechtbank heeft, na de uitspraak van de Afdeling en rekening houdend met de duur van de bezwaarfase, binnen twee jaar (24 maanden) uitspraak gedaan. Derhalve is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en wordt het verzoek van eiser afgewezen.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond: De terugvordering van de huurtoeslag over 2015 blijft in stand. Verder heeft verweerder toegezegd dat de terugvordering van de huurtoeslag over 2014 niet meer wordt ingevorderd.

9.1. De rechtbank ziet in wat onder 6 is overwogen, wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De reiskosten worden daarbij vastgesteld op € 6,28 (reiskosten, retour, openbaar vervoer). De hoogte van de verletkosten is door eiser niet met stukken aannemelijk gemaakt, waardoor de rechtbank deze vaststelt op het minimumtarief van € 9,- p/u voor 3 uur. De verletkosten worden daarmee vastgesteld op € 27,-. In totaal worden de proceskosten vastgesteld op € 33,28 (€ 6,28 + € 27,-).

9.2.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Kamerstukken II, 2021-2022, 31 066, nr. 1053.


Voetnoten

Kamerstukken II, 2021-2022, 31 066, nr. 1053.