ECLI:NL:RBNHO:2025:9879 - Rechtbank Noord-Holland - 26 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 24/8164 en HAA 24/8166
(gemachtigde: D. van Laren),
(gemachtigde: D. van Laren),
Eiseres en eiser worden hierna gezamenlijk aangeduid als eisers.
en
Procesverloop
HAA 24/8164 Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ten bedrage van € 12.400 opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.240.
HAA 24/8166 Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ten bedrage van € 12.400 opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.240.
Beide zaken Verweerder heeft in twee uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
Eisers hebben daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2025 te Haarlem. Namens eisers zijn verschenen hun gemachtigde en mr. [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] en [naam 4] .
Overwegingen
Feiten
1. Eisers zijn gehuwd en hebben op 25 mei 2022 ieder de onverdeelde helft van een woning gelegen aan de [straat] [# 1] te [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht voor een bedrag van in totaal € 310.000. De verkoper is de oom van eiser. Eisers verklaren in de koopovereenkomst dat ze de woning gaan gebruiken als woonhuis en voornemens zijn er te gaan wonen.
2. De woning is een bedrijfswoning behorend bij het agrarisch bedrijf van de oom van eiser. Het bedrijf is gevestigd op de [straat] [# 2] te [woonplaats] . Eiser heeft samen met zijn broer het bedrijf van hun oom overgenomen.
3. Bij akte van levering van 30 mei 2022 is de woning geleverd. In de akte van levering is opgenomen dat de feitelijke levering van het woonhuis uiterlijk 1 oktober 2022 zal plaatsvinden en dat de verkoper voor de voortgezette bewoning geen vergoeding verschuldigd is anders dan de gebruikerskosten.
4. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] , eiseres op [geboortedatum 2] . Op het moment van de levering zijn eisers beiden jonger dan 35 jaar. Eisers doen in de akte van levering een beroep op de startersvrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR) en verklaren dat zij de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaan gebruiken en dat zij de startersvrijstelling niet eerder hebben toegepast.
5. Nadat de verkoper de woning heeft verlaten, is de woning gesloopt en hebben eisers op dezelfde plek een nieuwe woning gebouwd.
Tijdlijn sloop en herbouw
6. Voor wat betreft de sloop en herbouw van de woning geldt van de volgende tijdlijn:
Geschil
7. De vraag die partijen verdeeld houdt is of eisers, ondanks de sloop en herbouw van de woning, een beroep toekomt op de vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van de startersvrijstelling. Eisers stellen dat de vrijstelling van toepassing is, verweerder bestrijdt dit.
8. Ter zitting geeft verweerder aan dat de voortgezette bewoning door verkoper geen reden meer is om de startersvrijstelling niet toe te passen. Verweerder wijst op de uitspraak van Hof Den Haag van 12 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2606 en de toelichting van 27 februari 2025, nr. 2025-0000060065 van de staatssecretaris van Financiën bij het intrekken van het cassatieberoep tegen deze uitspraak. Nu de voortgezette bewoning de grondslag was voor het opleggen van de verzuimboete, dient volgens verweerder ook de verzuimboete te vervallen. De verzuimboete is derhalve niet meer in geschil.
Beoordeling van het geschil Juridisch kader
9. In artikel 14, eerste lid, van de WBR is bepaald dat ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken 8% overdrachtsbelasting wordt geheven (tarief 2022). Artikel 14, tweede lid, van de WBR bepaalt dat het tarief 2% is voor de verkrijging van een woning door een natuurlijk persoon als de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken.
10. Deze eisen, met nog twee additionele eisen, zijn ook opgenomen in de startersvrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de WBR (tekst 2022), waarin voor zover van belang, is bepaald:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging: (…)
p. van een woning of rechten waaraan deze is onderworpen of van rechten van lidmaatschap als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, voor zover deze laatste rechten betrekking hebben op een woning, en de gelijktijdige verkrijging van de tot die woning behorende aanhorigheden, indien:
1°. de verkrijger een meerderjarig natuurlijk persoon jonger dan vijfendertig jaar is; 2°.de verkrijger deze vrijstelling niet eerder heeft toegepast en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring; en 3°. de verkrijger de verkregen woning of rechten waaraan deze is onderworpen na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit overeenkomstig artikel 15a, voorafgaand aan de verkrijging duidelijk, stellig en zonder voorbehoud verklaart in een schriftelijke verklaring; 4°. het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden niet uitkomt boven € 400.000;”
11. De huidige tekst van de artikelen 14 en 15, van de WBR dateert uit 2021 en is tot stand gekomen bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting (Wet van 16 december 2020, Staatsblad 2020, 545). In de vóór 2021 geldende wettekst golden voor toepassing van het tarief van 2% niet de eisen dat de woning moest zijn verkregen door een natuurlijk persoon en dat de verkrijger de woning na de verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken (het hoofdverblijfcriterium). In de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van deze wet is opgemerkt dat deze aanpassing noodzakelijk en proportioneel werd geacht om voor koopstarters de toegankelijkheid tot de koopwoningmarkt in het algemeen en ten opzichte van beleggers te verbeteren. Ook is opgemerkt dat met het begrip “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf” wordt aangesloten bij het begrip “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan” in de eigenwoningregeling van artikel 3.111, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierbij gaat het om een duurzaam eigen gebruik van de woning die de verkrijger overeenkomstig de bestemming als woning ter beschikking staat. Het begrip “hoofdverblijf” is synoniem met het begrip “centrale levensplaats”. (zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2020/21, 35.576, nr. 3, p. 21). Op pagina 21 van de Memorie van Toelichting is ook het volgende opgemerkt:
“Het gaat daarbij om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de verkrijger bevindt. De bewijslast om aannemelijk te maken dat het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de verkrijger zich na de verkrijging van de woning op het adres van de verkregen woning bevindt, ligt bij de verkrijger.”
12. Ten aanzien van woningen die na de aankoop eerst worden verbouwd is het volgende opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag (zie Kamerstukken II 2020/21, 35.576, nr. 6, p. 22):
“Het voordeel van een hoofdverblijfcriterium ten opzichte van een toetsing op woningbezit is dat natuurlijke personen die tijdelijk tussen twee woningen inzitten niet onbedoeld tegen het hogere tarief aanlopen. Uit data van het Kadaster blijkt dat in minimaal 96% van de gevallen kopers binnen 12 maanden in de woning gaan wonen. Mocht het zijn dat een verbouwing langere tijd in beslag neemt, dan kan het zijn dat de inspecteur contact opneemt, omdat uit de objectieve gegevens niet blijkt dat de verkrijger de woning daadwerkelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf is gaan gebruiken. In dat geval kan een verkrijger met een nog in gang zijnde verbouwing aannemelijk maken dat de woning toch is gekocht om anders dan tijdelijk te gaan gebruiken als hoofdverblijf. Wel zal de verkrijger de woning na voltooiing van de verbouwing daadwerkelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf moeten gaan gebruiken.”.
Sloop en herbouw van de woning
13. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers de woning hebben gekocht om zich op die specifieke plek “anders dan tijdelijk” te gaan vestigen en dat zij dit ook daadwerkelijk hebben gedaan. De woning is immers een bedrijfswoning gelegen naast het agrarische bedrijf dat (deels) eigendom is van eiser. Eisers hebben aannemelijk gemaakt dat het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen zich na de verkrijging van de woning op het adres van de verkregen woning bevindt c.q. zal gaan bevinden. Dit wordt door verweerder ook niet weersproken.
14. De rechtbank leidt uit de feiten af dat eisers op het moment van de verkrijging de intentie hadden om de woning na de aankoop te slopen en te herbouwen, maar dit voornemen was nog niet geformaliseerd. Zo was er wel een offerte voor de bouw van een nieuwe woning, maar er was nog geen vergunning aangevraagd voor de mogelijke sloop en herbouw en ook was er nog geen offerte voor de sloopwerkzaamheden. Het niet verkrijgen van een sloop- en herbouwvergunning dan wel te hoge sloop- en bouwkosten zouden de plannen nog kunnen dwarsbomen. Ook de invoering van een nieuwe omgevingswet zou nog tot uitstel of afstel kunnen leiden.
15. Verweerder stelt dat in geval van sloop sprake is van herbouw of vervangende bouw en dat dus niet wordt voldaan aan de eis dat de verkregen woning als hoofdverblijf gaat dienen nu deze door de sloop teniet gaat. Verweerder wijst op de wettekst van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 3, van de WBR en op de parlementaire geschiedenis waar onder andere wordt verwezen naar dezewoning, de verkregenwoning en bestaandewoningen. Verweerder verwijst in zijn verweerschrift ook naar hetgeen in de parlementaire geschiedenis is opgenomen over de sloop van een woning en het er niet (kunnen) wonen. De rechtbank constateert dat nergens in de door verweerder aangehaalde parlementaire geschiedenis het woord sloop wordt gebezigd of anderszins iets wordt gezegd over de sloop van een woning. Tijdens de parlementaire behandeling is niet aan de orde gekomen of ook aan het hoofdverblijfvereiste wordt voldaan als een verkrijger een woning koopt, met de bedoeling deze na de verkrijging te slopen en daar een nieuwe woning te bouwen, bestemd om als hoofdverblijf te dienen.
16. Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 januari 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:48. De rechtbank is van oordeel dat het in dat geval (een klooster dat gesloopt zou worden en vervangen door een appartementengebouw) om een wezenlijk andere situatie gaat dan de thans voorliggende situatie. De overdrachtsbelasting is immers een tijdstipbelasting en het toetsingsmoment voor de toepassing van de vrijstelling vindt plaats op het moment van verkrijging, te weten het tijdstip van het passeren van de notariële akte. In het onderhavige geval is sprake van de verkrijging van een bestaande en bewoonbare woning, zodat de startersvrijstelling in beginsel van toepassing is. Verweerder beoordeelt vervolgens achteraf of eisers de woning daadwerkelijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf zijn gaan gebruiken.
17. Eisers stellen dat een stuk grond waar een fundering voor een nieuwe woning is aangebracht, ook als een woning wordt aangemerkt, ook al moet de daadwerkelijke woning nog op die plek worden gebouwd. Zij verwijzen daarbij naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2011/2012, 33 003, nr. 3, p. 115-116) en naar Hoge Raad 16 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1434. De aankoop van een dergelijk stuk grond valt dan onder de startersvrijstelling. Ook is de vrijstelling van toepassing als de kopers een bouwval kopen die op het moment van de koop onbewoonbaar is en nagenoeg volledig dient te worden gerenoveerd. Zelfs als de renovatie langer dan 12 maanden duurt, kan blijkens de parlementaire geschiedenis de startervrijstelling van toepassing zijn mits kopers aannemelijk maken dat zij de woning hebben gekocht om anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken en dit ook daadwerkelijk hebben gedaan. Eisers zien geen verschil tussen de hiervoor genoemde situaties en de situatie waar een bestaande oude woning wordt gekocht met de bedoeling deze geheel af te breken en op dezelfde plaats een nieuwe woning neer te zetten. Deze situaties zijn dusdanig vergelijkbaar dat het onredelijk zou zijn om in het laatstgenoemde geval de vrijstelling te ontzeggen. Eisers stellen ook dat de vrijstelling zonder twijfel van toepassing zou zijn geweest als zij eerst een half jaar in de oude woning zouden hebben gewoond alvorens deze te slopen. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van de startersvrijstelling als deze “bewoningseis” in dit geval zou worden gesteld. Het is immers niet in geschil dat eisers de intentie hebben om op het adres van de verkregen woning anders dan tijdelijk te gaan wonen en dit ook daadwerkelijk hebben gedaan.
18. Gelet op hetgeen is opgemerkt in de parlementaire geschiedenis en op wat eisers hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het toepassen van de startersvrijstelling in het onderhavige geval in overeenstemming is met doel en de strekking van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting. Eisers zijn immers niet te vergelijken met beleggers. Zij zijn natuurlijke personen en starters op de woningmarkt die een woning hebben gekocht met de bedoeling om zich duurzaam op het adres van de verkregen woning te gaan vestigen. Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers niet worden tegengeworpen dat ze niet binnen een bepaalde termijn in de woning zijn gaan wonen, maar deze na de verkrijging eerst hebben gesloopt om direct daarna op dezelfde plek een vergelijkbare woning te bouwen. Er is bovendien in dit geval, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, geen sprake van oneigenlijk gebruik om een voordeel in de overdrachtsbelasting te behalen nu er geen enkele twijfel is dat eisers na voltooiing van de herbouw de woning als hoofdverblijf zullen gaan gebruiken en dit ook daadwerkelijk hebben gedaan.
Naar voren halen moment van verkrijging
19. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat het moment van verkrijging een aantal maanden naar voren is gehaald in verband met de leeftijdsvoorwaarde genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, ten eerste, van de WBR. De startersvrijstelling mist daarom ten aanzien van eiser toepassing, aangezien eiser twee dagen na het passeren van de akte 35 jaar is geworden. Dat de verkrijging naar voren is gehaald blijkt uit het feit dat partijen wisten dat verkoper nog uiterlijk tot 1 oktober 2022 in de woning moest blijven omdat diens gekochte woning nog niet klaar was voor bewoning. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de voortgezette bewoning van in dit geval maximaal 5 maanden gelet op de uitspraak van Hof Den Haag van 12 december 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2606 en de toelichting van de staatssecretaris van Financiën van 27 februari 2025 (nr. 2025-0000060065) in beginsel geen reden is om de startersvrijstelling niet toe te passen. Dit impliceert dat verweerder deze stelling heeft ingetrokken. Voor zover verweerder ten aanzien van eiser heeft bedoeld te stellen dat ondanks de voortgezette bewoning wél het verlaagde tarief van artikel 14, tweede lid, van de WBR kan worden toegepast maar niet de startersvrijstelling omdat het naar voren halen louter is ingegeven door de leeftijdsgrens van 35 jaar, oordeelt de rechtbank als volgt. In het vraag- en antwoordenbesluit inzake de overdrachtsbelasting van 15 juli 2021 (nr. 2021-140430) is een soortgelijke situatie aan de orde gesteld. In het antwoord op vraag 10 stelt de staatssecretaris van Financiën dat het naar voren halen van een overdracht om fiscale redenen met voortgezette bewoning van maximaal een maand acceptabel is. Het naar voren halen om fiscale redenen met voortgezette bewoning van maximaal vijf maanden zou dan naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden ook acceptabel moeten zijn, mede gelet op de toelichting van de staatssecretaris van Financiën van 27 februari 2025, nr. 2025-0000060065. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat de casus van Hof Den Haag waar de betreffende toelichting op zag, ging om toepassing van het verlaagde tarief van artikel 14, tweede lid, van de WBR en niet op de startersvrijstelling van artikel 15 van de WBR.
20. Eisers stellen dat er geen sprake is van een naar voren halen vanwege de leeftijd van eiser, maar dat de verkrijging op 30 mei 2022 heeft plaatsgevonden omdat verkoper zelf op 1 juni 2022 zijn nieuwe woning zou verkrijgen en hij voor die verkrijging diende te beschikken over de opbrengst van de verkoop van de woning. De rechtbank stelt vast dat dit door verweerder niet is weersproken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat financieringsaspecten van de verkoper de reden of in elk geval één van de belangrijkste redenen is om de datum van overdracht vóór 1 juni 2022 te agenderen. Er is derhalve geen sprake van het naar voren halen van de verkrijging louter vanwege fiscale redenen zodat de startersvrijstelling ook ten aanzien van eiser kan worden toegepast.
Slotsom
21. Nu de rechtbank van oordeel is dat de startersvrijstelling van toepassing is, zullen de beroepen gegrond worden verklaard.
Proceskosten, immateriële schadevergoeding en griffierecht
22. Omdat de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Ter zitting hebben eisers verzocht om een integrale kostenvergoeding omdat verweerder tegen beter weten in heeft geprocedeerd, in elk geval voor wat betreft de verzuimboete. De rechtbank constateert dat de procedure niet alleen ging over de verzuimboete, maar ook – en met name – over het beroep op de startersvrijstelling. Voor wat betreft dat geschilpunt is er geen sprake van het innemen door verweerder van een standpunt tegen beter weten in. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale vergoeding van proceskosten daarom af.
23. Eisers hebben verzocht om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase, maar aangezien dit verzoek niet is gedaan alvorens verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, kunnen eisers op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen aanspraak maken op vergoeding van deze kosten. De kosten voor de beroepsfase stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Nu er sprake is van twee samenhangende zaken is de wegingsfactor voor samenhangende zaken 1.
24. Eisers verzoeken ook om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften. Van deze twee jaar wordt in beginsel 6 maanden toegerekend aan de bezwaarfase en 18 maanden aan de beroepsfase. De bezwaarschriften zijn op 25 januari 2023 door verweerder ontvangen, zodat de tweejaarstermijn eindigt op 25 januari 2025. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en de uitspraak van de rechtbank bedraagt (afgerond) 31 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met 7 maanden is overgeschreden. De overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase welke (afgerond) 21 maanden heeft geduurd. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan voormelde twee jaren zouden rechtvaardigen, zijn niet gebleken.
25. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Nu de overschrijding van de redelijke termijn van 7 maanden volledig aan verweerder is toe te rekenen, dient verweerder € 1.000 te vergoeden. In beginsel hebben zowel eiseres als eiser een zelfstandig recht op een schadevergoeding. De omstandigheid dat eisers een echtpaar zijn die gezamenlijk de procedure voeren en waarvan de zaken gezamenlijk zijn behandeld, heeft naar het oordeel van de rechtbank een zodanig matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden, dat de rechtbank de schadevergoeding zal matigen tot een bedrag van in totaal € 1.000 (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147).
26. Verweerder dient het door eisers betaalde griffierecht van twee maal € 51,- te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart de beroepen gegrond;
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-
vernietigt de naheffingsaanslagen en de beschikkingen verzuimboete;
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eisers tot een bedrag van € 1.000;
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814; en
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 102 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Brouwer, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).