Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Holland

ECLI:NL:RBNHO:2025:8347 - Rechtbank Noord-Holland - 22 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNHO:2025:834722 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Alkmaar

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 25/2871

(gemachtigde: mr. L.T. van Eijck van Heslinga),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hollands Kroon, het college (gemachtigde: N.J. Stephan).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: **[derde-partij]**uit Slootdorp (derde-partij).

Procesverloop

2.1 Het bestreden besluit is van 23 mei 2025. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

2.2 Derde-partij heeft schriftelijk gereageerd.

2.3 Op 1 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter op verzoek van verzoekster een ordemaatregel getroffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst tot de datum van de zitting.

2.4 De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: De heer [naam 1] namens verzoekster, de gemachtigde van verzoekster, de gemachtigde van het college vergezeld door [naam 2] en derde-partij, vergezeld door [naam 3] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Bestreden besluit

3.1 Met het bestreden besluit van 23 mei 2025 heeft het college aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd inhoudende het binnen zes weken verwijderen en verwijderd houden van de zonder omgevingsvergunning geïnstalleerde afzuiginstallatie op het perceel [perceel] in [plaats] , op straffe van een dwangsom van 15.000 euro ineens. Verzoekster is op dit perceel gevestigd met een houthandelsbedrijf.

3.2 Er is sprake van een overtreding omdat de afzuiginstallatie in strijd is met het Omgevingsplan Hollands Kroon (het Omgevingsplan). Ingevolge artikel 22.26 is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. De afzuiginstallatie is niet vergunningvrij omdat het ruimtelijk deel vergunningplichtig is (artikel 5.1, tweede lid, sub a, van de Omgevingswet). De afzuiginstallatie is niet vrijgesteld van de vergunningplicht in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. De afzuiginstallatie is ook niet vrijgesteld van de vergunningplicht genoemd in artikel 22.27, onder a, van het Omgevingsplan, gelezen in samenhang met artikel 22.36, onder a, van het Omgevingsplan.

3.3 Ook heeft het college op basis van een advies van de Welstandscommissie geoordeeld dat de afzuiginstallatie is aan te merken als een welstandsexces.

Is derde-partij belanghebbende bij deze zaak? 4. Het college stelt zich op het standpunt dat derde-partij in deze zaak ten onrechte als derde-partij is aangemerkt, omdat zij geen belanghebbende is. Derde-partij stelt zich op het standpunt dat zij stank- en geluidsoverlast ondervindt van de afzuiginstallatie en dat dit ook blijkt uit een rapport van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord. Dit rapport is door derde-partij echter niet overgelegd. Deze ter zitting toegelichte stelling van derde partij is echter door het college ook niet betwist. De voorzieningenrechter zal daarom voorlopig de belanghebbendheid van derde-partij aannemen. In de bezwaarprocedure zal derde-partij echter nader moeten onderbouwen waarom zij is aan te merken als belanghebbende bij het onderhavig besluit, bijvoorbeeld door het overleggen van het betreffende rapport.

Spoedeisend belang

5.1 Verzoekster stelt dat zij spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de afzuiginstallatie voor het huidige productieproces onmisbaar is.

5.2 Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat een spoedeisend belang bij het voortzetten van de bij wijze van ordemaatregel getroffen voorziening ontbreekt. Een enkel financieel belang is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onvoldoende voor het aannemen van een spoedeisend belang.[1] Dit kan anders zijn, indien aannemelijk is dat verzoekster zal komen te verkeren in een financiële noodsituatie. Dit is echter door verzoekster niet onderbouwd. Ook de stelling dat het verwijderen van de afzuiginstallatie onomkeerbare gevolgen heeft is door verzoekster niet nader onderbouwd en levert daarom ook geen spoedeisend belang op.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom vanaf 17 juli 2025 weer in werking is getreden en niet opnieuw geschorst wordt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.L. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2885 of Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:753.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2885 of Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:753.