Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Holland

ECLI:NL:RBNHO:2025:6602 - Rechtbank Noord-Holland - 17 juni 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNHO:2025:660217 juni 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtArbeidsrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Alkmaar

Zaaknummer / rekestnummer: 11566762 \ AO VERZ 25-21 (rvk)

Beschikking van 17 juni 2025

in de zaak van

[verzoekster], te [woonplaats] , verzoekende partij, hierna te noemen: [verzoekster] , gemachtigde: mr. N. Talhaoui,

tegen

de besloten vennootschap [de B.V.] Letselschade Advocaten B.V., te Zwaag, verwerende partij, hierna te noemen: [de B.V.] , gemachtigde: mr. M.H.A. Gobes.

De zaak in het kort

In deze zaak verzoekt de werknemer om toekenning van een billijke vergoeding. Volgens de werknemer is haar tijdelijke arbeidsovereenkomst omgezet naar een vast dienstverband en is de arbeidsovereenkomst ten onrechte opgezegd. De kantonrechter wijst het verzoek van de werknemer af, omdat er naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake is van een vast dienstverband of een opzegging.

1 De procedure

1.1. [verzoekster] heeft een verzoek gedaan om een billijke vergoeding dan wel een schadevergoeding toe te kennen, en een verzoek om een voorlopige voorziening. [de B.V.] heeft een verweerschrift ingediend.

1.2. Op 13 mei 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen en hun gemachtigden hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. [de B.V.] heeft ook spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Vóór de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] met een brief van 12 mei 2025 nog stukken toegezonden.

2 De feiten

2.1. [de B.V.] is een advocatenkantoor gespecialiseerd in letselschadezaken, voor met name particuliere cliënten. De heer [bestuurder] (hierna: de heer [bestuurder] ) is indirect enig bestuurder van [de B.V.] .

2.2. [verzoekster] , geboren [geboortedatum] 1989, is sinds 3 januari 2022 in dienst bij [de B.V.] . De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, die tweemaal met eenzelfde duur is verlengd. De functie van [verzoekster] is advocaat met een loon van € 4.000,00 bruto per maand.

2.3. Op 23 juli 2024 heeft de heer [bestuurder] een e-mail naar [verzoekster] gestuurd waarin hij naar de stand van zaken in een aantal onderhanden dossiers vraagt. De e-mail wordt afgesloten met de opmerking:

“Ik heb jou 14 dagen geleden al laten weten dat wij jouw arbeidsovereenkomst niet gaan verlengen”.

2.4. In een whatsappbericht van 24 juli 2024 heeft de heer [advocaat-stagiair] (hierna: [advocaat-stagiair] ), advocaat-stagiair bij [de B.V.] , onder meer het volgende aan [verzoekster] meegedeeld:

“Naar wat ik begreep van [bestuurder] geef jij aan dat er toezeggingen zijn gedaan over je toekomst binnen [de B.V.] en ik wil graag met je overleggen hoe we gewoon op een nette manier invulling kunnen geven aan deze toezeggingen. (…) Ik zou het zonde vinden als we je straks als collega moeten missen aangezien ik ook voor de langere termijn wel denk dat er een rol voor je is weggelegd bij ons kantoor en ik het vermoeden hebt dat je (in ieder geval voor de recente gebeurtenissen) ook gewoon bij ons kantoor zou willen blijven. (…)”.

2.5. Op 26 juli 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] en [advocaat-stagiair] . [verzoekster] heeft diezelfde dag, na het gesprek, een whatsappbericht naar [advocaat-stagiair] gestuurd met de volgende inhoud:

“Rectificatie Bruto 5500 voor 4 dagen Vast contract 1 dag naar kantoor Weekje vrij Opleiding naar keuze bij Kerkebosch”.

2.6. Op 29 juli 2024 vraagt [verzoekster] in een whatsappbericht aan [advocaat-stagiair] of hij haar wil informeren over “ons gesprek van afgelopen vrijdag”, omdat zij “graag duidelijkheid” wil zodat ze weet wat ze moet communiceren met een andere partij.

2.7. [verzoekster] heeft zich op 16 augustus 2024 ziekgemeld.

2.8. In een brief van 3 september 2024 heeft [de B.V.] aan [verzoekster] laten weten dat de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] niet zal worden verlengd en dus eindigt met ingang van 3 januari 2025. 3. Het verzoek en het verweer

3.1. [verzoekster] verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding van € 75.000,00 bruto. [verzoekster] voert daartoe aan – samengevat – dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst tussen partijen is omgezet naar een vast dienstverband en dat de arbeidsovereenkomst vervolgens ten onrechte en niet rechtsgeldig is opgezegd. Volgens [verzoekster] moet de brief van [de B.V.] van 3 september 2024, waarin wordt meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd, worden aangemerkt als een opzegging, die ongeldig is. Subsidiair verzoekt [verzoekster] om een schadevergoeding van € 75.000,00 bruto, met een beroep op ‘het positieve contractsbelang’. Verder verzoekt [verzoekster] op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als voorlopige voorziening dat [de B.V.] wordt veroordeeld om haar toegang te verschaffen tot haar werkmail.

3.2. [de B.V.] voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen. [de B.V.] voert aan – kort weergegeven – dat geen sprake is van een omzetting van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in een vast dienstverband en dat daarover ook geen toezegging is gedaan, zodat de arbeidsovereenkomst van rechtswege en rechtsgeldig is geëindigd op 2 januari 2025. Volgens [de B.V.] is de brief van 3 september 2024 een aanzegging dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet wordt verlengd en geen opzegging, en is dus geen billijke vergoeding verschuldigd. Ook stelt [de B.V.] dat er geen grond is voor een veroordeling tot schadevergoeding en toewijzing van een voorlopige voorziening.

4 De beoordeling

4.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [verzoekster] een billijke vergoeding of een schadevergoeding moet worden toegekend.

4.2. De kantonrechter is van oordeel dat er geen grond is voor toekenning van een vergoeding. De kantonrechter legt hierna uit hoe tot dit oordeel is gekomen.

4.3. Gelet op de grondslag van het verzoek van [verzoekster] kan alleen een billijke vergoeding worden toegekend als voldoende komt vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen partijen is of wordt omgezet naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

4.4. Niet ter discussie staat dat [verzoekster] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst is getreden bij [de B.V.] en dat die overeenkomst twee keer voor bepaalde tijd is verlengd. Er is nadien geen schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd opgesteld of ondertekend. [verzoekster] beroept zich erop dat er tussen partijen mondelinge afspraken zijn gemaakt dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt voortgezet en omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [de B.V.] betwist dat dergelijke afspraken zijn gemaakt.

4.5. Voor het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst gelden geen andere regels dan ten aanzien van overeenkomsten in het algemeen. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan.[1] Daarbij is van belang wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid, en wat zij in de gegeven omstandigheden daaruit redelijkerwijs mochten afleiden.

4.6. [verzoekster] stelt dat uit het hiervoor genoemde gesprek tussen haar en [advocaat-stagiair] en de whatsappberichten op 24 en 26 juli 2024 volgt dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen. De kantonrechter volgt die stelling niet. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat [de B.V.] in een e-mail van 23 juli 2024 al had laten weten dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Die mededeling was luid en duidelijk en afkomstig van [de B.V.] zelf. In de tweede plaats kan uit het door [verzoekster] genoemde gesprek en de door haar genoemde whatsappberichten niet worden afgeleid dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan. Meer dan een uitnodiging om te overleggen over een mogelijke oplossing kan niet in die berichten worden gelezen en daaruit volgt in ieder geval geen aanbod of toezegging namens [de B.V.] . Dat blijkt ook uit het whatsappbericht van [verzoekster] zelf van 29 juli 2024, omdat zij daarin om informatie en duidelijkheid vraagt, wat niet te rijmen is met de stelling dat al sprake zou zijn van een aanbod of toezegging. Bovendien blijkt nergens uit dat [advocaat-stagiair] als advocaat-stagiair bevoegd was om namens [de B.V.] afspraken te maken of toezeggingen te doen en dat [verzoekster] daarop mocht vertrouwen, in afwijking van de duidelijke mededeling van [de B.V.] zelf in de e-mail van 23 juli 2024, die nog eens is bevestigd in de brief van 3 september 2024.

4.7. [verzoekster] beroept zich ook op toezeggingen die zouden zijn gedaan in de periode vóór juli 2024, maar zij heeft haar stelling in dit kader onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Pas op de zitting heeft [verzoekster] naar voren gebracht dat [de B.V.] in januari 2024 tegen haar heeft gezegd ‘dat zij zich geen zorgen hoefde te maken over haar contract’, maar die enkele opmerking is onvoldoende om te oordelen dat partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangegaan of dat [de B.V.] dit heeft toegezegd. Overigens heeft [de B.V.] betwist die opmerking te hebben gemaakt.

4.8. De conclusie is dat er geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen en daartoe ook geen aanbod of toezegging is gedaan. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dus van rechtswege is geëindigd op 3 januari 2025. De brief van [de B.V.] van 3 september 2024 moet daarom worden aangemerkt als een aanzegging en niet als een opzegging. Bij gebreke van een opzegging is er geen grondslag voor toekenning van de door [verzoekster] verzochte billijke vergoeding. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

4.9. [verzoekster] vordert subsidiair schadevergoeding. De kantonrechter begrijpt dat de grondslag daarvan is dat [de B.V.] onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen over het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd af te breken en dat de schadevergoeding bestaat uit het door [verzoekster] genoemde positieve contractsbelang. Ook deze vordering moet worden afgewezen, om de volgende reden.

4.10. De kantonrechter stelt voorop dat onderhandelende partijen vrij zijn onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in de totstandkoming van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn.[2] Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij.

4.11. Naar het oordeel van de kantonrechter is in dit geval geen sprake geweest van onderhandelingen tussen [de B.V.] en [verzoekster] over het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dus ook niet van een onrechtmatig afbreken daarvan. [de B.V.] heeft immers meegedeeld de arbeidsovereenkomst niet te willen verlengen, zoals hiervoor al is overwogen. De whatsappberichten en het gesprek tussen [advocaat-stagiair] en [verzoekster] kunnen niet worden gezien als onderhandeling en zijn niet meer dan een poging van [advocaat-stagiair] om te kijken of er nog een oplossing gevonden kon worden. Daarbij komt dat [verzoekster] er ook niet op mocht vertrouwen dat [advocaat-stagiair] bevoegd was om namens [de B.V.] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan of daarover te onderhandelen. En als er al sprake zou zijn geweest van onderhandelingen stond het [de B.V.] vrij die af te breken. De gevorderde schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

4.12. De proceskosten komen voor rekening van [verzoekster] , omdat [verzoekster] overwegend ongelijk krijgt.

4.13. In deze beschikking wordt al een beslissing wordt gegeven over het verzoek van [verzoekster] en er is daarom geen mogelijkheid meer om een voorlopige voorziening te geven met toepassing van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding. Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog dat hij ook geen aanleiding ziet om het verzoek toe te wijzen op grond van artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het verzoek om toegang tot de werkmail onvoldoende concreet is en veel te ruim geformuleerd, en niet ziet op inzage, afgifte of uittreksel van bepaalde gegevens. Pas op de zitting heeft [verzoekster] concrete stukken genoemd, maar dat is te laat en in strijd met de goede procesorde.

5 De beslissing

De kantonrechter

5.1. wijst het verzoek af,

5.2. veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van € 949,00, (€ 814,- aan salaris voor de gemachtigde van [de B.V.] en € 135,00 aan nakosten), te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoekster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,

5.3. verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. P.J. Jansen en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2025.

Artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 12 augustus 2005, te vinden op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2005:AT7337 (CBB/JPO).


Voetnoten

Artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 12 augustus 2005, te vinden op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2005:AT7337 (CBB/JPO).