ECLI:NL:RBMNE:2025:5035 - Rechtbank Midden-Nederland - 22 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/594524 / KG ZA 25-241
Vonnis in kort geding van 22 september 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
- [eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: [eiseres sub 1] , de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
- [eiseres sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: [eiseres sub 2] ,
- [eiser sub 3],
wonend te [woonplaats] , eisende partijen, hierna te noemen: [eiser sub 3] , advocaat: mr. T.Y. Tsang,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A., kantoorhoudend te Utrecht, gedaagde partij, hierna te noemen: Rabobank, advocaat: mr. M. van Eekelen-Atema.
1 De procedure
1.1. De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
-
de dagvaarding met 19 producties en aanvullende productie 20,
-
de conclusie van antwoord met 8 producties,- de pleitnota van eisers.
1.2. De mondelinge behandeling heeft op 25 juni 2025 plaatsgevonden. Eisers hebben daar hun pleitnota voorgedragen en partijen hebben vervolgens op vragen van de voorzieningenrechter en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter de zaak aangehouden op verzoek van partijen aangehouden om Rabobank de gelegenheid te geven om de vragen die zij in het kader van haar klantonderzoek aan [eiseres sub 1] heeft gesteld te verduidelijken en nader toe te lichten, zodat [eiseres sub 1] daar vervolgens beter geïnformeerd op kan antwoorden.
1.4. Op 25 augustus 2025 heeft Rabobank een akte genomen waarin zij haar eerdere standpunt handhaaft. Samen met die akte heeft zij de producties 8 tot en met 11 ingediend. Eisers hebben op 1 september 2025 een antwoordakte ingediend.
1.5. De voorzieningenrechter heeft partijen meegedeeld dat uiterlijk op 22 september 2025 uitspraak zal worden gedaan.
2 De kern van de zaak
2.1. [eiseres sub 1] is een (groot)handel in food producten, zoals bijvoorbeeld frisdrank, conserven, diepvriesproducten en verpakkingsmateriaal. [eiseres sub 2] is de bestuurder van [eiseres sub 1] en [eiser sub 3] is de bestuurder van [eiseres sub 2] . [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] hebben bankrekeningen bij Rabobank. In november 2023 is Rabobank in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) een klantonderzoek gestart naar [eiseres sub 1] . Rabobank is van mening dat [eiseres sub 1] niet voldoende informatie heeft gegeven om het onderzoek af te kunnen ronden en heeft aangekondigd dat zij de bankrelatie met eisers zal beëindigen en hen zal opnemen in het Intern Verwijzingsregister (IVR). Eisers willen in deze procedure dat Rabobank wordt verplicht om de klantrelatie voorlopig met hen voort te zetten en hen te verwijderen uit het IVR, totdat in een bodemprocedure is besloten over de rechtmatigheid van de beëindiging. De rechtbank wijst de vordering ten aanzien van [eiseres sub 1] af. Het is in dit kort geding namelijk voldoende aannemelijk geworden dat Rabobank de klantrelatie mag beëindigen. De vordering wordt ten aanzien van [eiser sub 3] en [eiseres sub 2] wel toegewezen. Dit oordeel wordt hierna verder uitgelegd.
3 De beoordeling
Spoedeisend belang
3.1. In een kortgedingprocedure is het nodig dat sprake is van een spoedeisend belang. Dat betekent dat de eisende partijen op korte termijn een beslissing nodig hebben van de voorzieningenrechter, omdat zij de beslissing in een bodemprocedure niet af kunnen wachten. De voorzieningenrechter vindt dat het spoedeisend belang van eisers voldoende aannemelijk is. Rabobank heeft de bankrelatie met eisers opgezegd (welke opzegging hangende de kort geding procedure is geschorst). Het gevolg daarvan is dat zij geen gebruik meer zullen kunnen maken van hun bankrekeningen en eventuele andere bancaire producten.
Toetsingskader
3.2. Vervolgens moet worden beoordeeld of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat nu alvast een voorlopige voorziening moet worden gegeven. Daarbij is het uitgangspunt dat in een kort geding geen verder onderzoek wordt gedaan. De kernvraag in deze zaak is dus of er voldoende kans is dat de bodemrechter later oordeelt dat Rabobank de bankrelaties met [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] niet op deze manier mag beëindigen, en dus de bankrelatie moet voortzetten. Daarvoor is het volgende toetsingskader van belang.
3.3. Banken hebben op grond van de Wwft een verantwoordelijkheid bij het signaleren van zogenoemde financieel-economische criminaliteit en andere integriteitsrisico’s. Zij moeten zoveel mogelijk voorkomen dat het financiële systeem voor oneigenlijke doelen worden gebruikt of misbruikt. Daartoe moeten zij onderzoek doen naar hun klanten en de verzamelde informatie up-to-date houden. De Wwft schrijft niet (per geval) voor hoe het klantonderzoek moet worden verricht, maar wel tot welk resultaat het onderzoek moet leiden. De banken hebben geen formele opsporingsbevoegdheden en zijn voor cliëntenonderzoek afhankelijk van informatie uit openbare bronnen en informatie van de klant zelf. De klant is daarom verplicht de bank te voorzien van de nodige informatie over – onder meer – zijn activiteiten en de manier waarop hij aan het geld is gekomen dat hij bij de bank onderbrengt.
3.4. Als een bank na een zorgvuldig en individueel onderzoek concludeert dat zij het klantonderzoek niet kan voltooien, moet zij de relatie met die klant op grond van artikel 5 lid 3 Wwft beëindigen. De bank kan dan immers het risico van misbruik van de door haar aangeboden producten en diensten niet overzien. Het is voor de beëindiging niet noodzakelijk dat er concrete bewijzen zijn dat de klant betrokken is bij criminele activiteiten.
3.5. Als een bank een relatie met een klant opzegt omdat het klantenonderzoek niet kan worden afgerond en de klant die reden betwist, moet de rechter onderzoeken of de bank juist en zorgvuldig heeft gehandeld. Het ligt dan op de weg van de bank om aannemelijk te maken dat zij een zorgvuldig en individueel onderzoek heeft verricht en daaruit vervolgens onvoldoende informatie heeft verkregen om het klantenonderzoek te kunnen afronden. Het toetsmoment daarbij is het moment van de opzegging (toetsing ‘ex tunc’). Dit betekent voor deze zaak concreet dat Rabobank aannemelijk moet maken dat zij op het moment van de opzeggingsbrieven, op 8 en 9 april 2025, kon concluderen dat zij het klantenonderzoek niet kon afronden en dus niet kon voldoen aan haar verplichtingen als bedoeld in artikel 3 Wwft.
3.6. In deze zaak hebben eisers en Rabobank tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat zij nog één vragenronde zouden doorlopen, waarna partijen de voorzieningenrechter zouden informeren middels aktes. Afgesproken is dat de voorzieningenrechter de zaak zou aanhouden en de informatie uit de extra vragenronde en aktes zou meenemen bij de beslissing. Dat betekent dat de voorzieningenrechter als toetsmoment niet het moment van de beëindigingsbrief van 9 april 2025 zal nemen, maar het moment waarop Rabobank in haar akte van 22 augustus 2025 (na de extra vragenronde) heeft laten weten dat zij de beëindiging van de bancaire relatie handhaaft.
Rabobank mocht concluderen dat ze het klantonderzoek naar [eiseres sub 1] niet kon afronden
3.7. Volgens Rabobank is het klantonderzoek naar [eiseres sub 1] in november 2023 onder meer gestart omdat het bedrijfsmodel en rekeninggebruik van [eiseres sub 1] kenmerken vertoont van een zogenaamde BTW carrousel. Rabobank constateerde dat handelspartners van [eiseres sub 1] pas recent waren opgericht, slecht verifieerbaar waren, geen (werkende) website hadden, Ultimate Beneficial Owners (UBO’s) hadden die op (soms hetzelfde) woonadres of virtueel kantooradres ingeschreven stonden, regelmatig van (post)adres wisselden en van meerdere afwisselende (ook buitenlandse) bankrekeningen gebruikmaakten.
3.8. Op 9 april 2025 heeft Rabobank in een brief aan [eiseres sub 1] , onder verwijzing naar artikel 35 ABV en artikel 5 lid 3 Wwft, meegedeeld dat zij op basis van de uitkomst van het klantenonderzoek heeft besloten de bancaire relatie met [eiseres sub 1] te beëindigen vanaf 11 juni 2025. Als redenen voor dat besluit staat in de brief:
“Op basis van de door u verstrekte informatie is voor de bank nog steeds onduidelijk: Wat de toegevoegde waarde van cliënt in de handelsketen is. Het grootste gedeelte van de omzet van cliënt bestaat namelijk uit leveranties aan andere groothandels waarbij het, volgens de aangeleverde facturen, veelal gaat om frisdranken zoals Coca-Cola. Of cliënt haar relaties voldoende controleert. Alleen controle op inschrijving in de kamer van koophandel dan wel een actief btw-nummer is daarvoor onvoldoende en kan niet voorkomen dat [eiseres sub 1] mogelijk ongewild betrokken raakt bij witwassen via bijvoorbeeld een btw carrousel of andere vormen van fraude. Hoe cliënt in contact komt met diens handelsrelaties. De andere groothandels zijn namelijk niet of nauwelijks vindbaar in openbare bronnen en cliënt gaf geen antwoorden op de vragen van de bank over de websites van haar relaties. Wij kunnen ons klantonderzoek niet afronden omdat wij, op basis van de door u gegeven beperkte antwoorden, het vermoeden dat u betrokken bent bij witwassen onvoldoende kunnen uitsluiten.”
3.9. In haar akte van 22 augustus 2025 blijft Rabobank bij haar opzegging van de bankrelatie met eisers omdat de nadere antwoorden en de documentatie die [eiseres sub 1] heeft verstrekt nog steeds onvoldoende zijn om het klantenonderzoek af te ronden. Een belangrijk verwijt dat Rabobank [eiseres sub 1] daarbij maakt is dat [eiseres sub 1] , ook na beantwoording van de aanvullende vragen, onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar verdienmodel en omzetstijging en in haar handelsrelaties.
Het verdienmodel en de omzetstijgingen
3.10. Rabobank heeft in het klantonderzoek vragen gesteld over het verdienmodel en de omzetstijgingen binnen [eiseres sub 1] . Rabobank voert aan dat het voor haar opvallend was dat de omzet van [eiseres sub 1] tussen 2020 en 2022 met 107% was gestegen, terwijl [eiseres sub 1] in deze jaren verlies leed.
3.11. [eiseres sub 1] heeft op de vragen van Rabobank geantwoord dat haar verdienmodel bestaat uit het scherp inkopen van bulk- en merkproducten. De sterke omzetstijging is volgens haar te verklaren doordat zij in eerste instantie verliezen leed vanwege corona, de energiecrisis en sterke concurrentie, maar in 2022 voor leveringszekerheid aan voorraadopbouw is gaan doen en aan gerichtere marketing.
3.12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Rabobank heeft kunnen concluderen dat zij met deze antwoorden van [eiseres sub 1] haar klantonderzoek op dit onderdeel niet heeft kunnen afronden. De antwoorden die [eiseres sub 1] heeft gegeven zijn zeer algemeen en niet onderbouwd met cijfers of stukken. Ook legt [eiseres sub 1] niet uit waarom er ondanks de omzetstijging wel sprake is van verlies. Dat maakt dat de antwoorden van [eiseres sub 1] voor Rabobank niet te beoordelen of controleren zijn. Dit hadden eisers ook moeten begrijpen, want het ontbreken van dergelijke stukken en cijfers bij de eerdere antwoorden van [eiseres sub 1] is ook expliciet besproken tijdens de mondelinge behandeling. De voorzieningenrechter volgt eisers niet in hun standpunt dat een ‘plausibele zakelijke rationale’ voldoende is en Rabobank met het verlangen van onderbouwing een hogere lat legt dan wettelijk is vereist. De Wwft schrijft niet voor welke vragen een bank moet stellen en welke bewijzen zij moet of mag opvragen. De Wwft eist dat een bank het risico op fraude in kaart brengt en vervolgens de informatie opvraagt die zij nodig heeft om een goede inschatting te kunnen maken van dat risico. Rabobank heeft hier dus een grote mate van vrijheid.
3.13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Rabobank niet om onnodige of onredelijke informatie gevraagd door te verlangen dat de omzetstijging met cijfers of andere stukken werd onderbouwd. Zo had [eiseres sub 1] kunnen laten zien wat de brutomarges op de producten waren voor de omzetstijging en wat de brutomarges zijn na de omzetstijging. Nu het verdienmodel met name is gebaseerd op het verschil tussen inkoopprijs en verkoopprijs mag ervan uitgegaan worden dat [eiseres sub 1] over die cijfers beschikt. Dat geldt ook voor een klantenlijst en/of orderlijst. Met behulp daarvan zou zij toch op een relatief eenvoudige manier moeten kunnen laten zien dat haar klantenkring sinds 2022 is uitgebreid en/of klanten grotere orders plaatsten. Daarnaast heeft [eiseres sub 1] de jaarrekening over 2023 niet tijdig verstrekt, ondanks dat deze al gedeponeerd had moeten zijn en ondanks dat Rabobank daarom expliciet had verzocht. Dat de jaarrekening over 2023 inmiddels wel beschikbaar is, is niet relevant omdat – zoals hierboven aangegeven is – wordt gekeken naar de informatie en antwoorden die Rabobank had op het moment dat zij bij haar beslissing bleef om de bancaire relatie met [eiseres sub 1] te beëindigen wegens het niet kunnen afronden van het klantonderzoek (22 augustus 2025).
De handelsrelaties, herkomst en bestemming van middelen, leveranciers en afnemers
3.14. Rabobank heeft in het klantonderzoek vragen gesteld over handelsrelaties, herkomst en bestemming van middelen en (nieuwe) afnemers en leveranciers. De voorzieningenrechter zal deze onderwerpen gezamenlijk behandelen omdat de vragen in de kern allemaal zagen op handelsrelaties (leveranciers en afnemers) die de hierboven onder 3.7 genoemde kenmerken hadden en betrokken waren bij transacties die voor Rabobank opvallend waren. De conclusie van Rabobank is – kort samengevat – dat [eiseres sub 1] volgens Rabobank ondanks de kenmerken van deze handelsrelaties nauwelijks onderzoek naar hen doet of afspraken schriftelijk vastlegt. Daardoor heeft (en kan) [eiseres sub 1] Rabobank van onvoldoende onderbouwde informatie voorzien en is het voor de Rabobank niet mogelijk om te verifiëren of de handelsrelaties – ondanks de kenmerken – legitieme handelspartners zijn. Om die reden kan Rabobank het klantonderzoek op deze onderdelen niet afronden.
3.15. [eiseres sub 1] heeft niet betwist dat de kernmerken die Rabobank noemt (de ondernemingen zijn recent opgericht, gevestigd op een woonadres, verrichten binnen enkele maanden na oprichting al transacties van vele tonnen, worden snel weer uitgeschreven bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, hebben vrijwel geen openbare bedrijfsinformatie, hoge transactievolumes) kunnen wijzen op carrouselfraude en dat die kenmerken aanwezig zijn bij veel van haar handelsrelaties. [eiseres sub 1] stelt echter dat zij voldoende zorgvuldig onderzoek doet naar haar handelsrelaties om het risico op fraude te beperken en de wijze waarop zij zaken doet met handelsrelaties gebruikelijk is in de branche.
3.16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Rabobank voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ook op het onderdeel handelsrelaties onvoldoende inhoud kon geven aan haar verplichting om klantonderzoek uit te voeren bij [eiseres sub 1] . Vaststaat dat [eiseres sub 1] heeft gereageerd op de vragenlijsten en aanvullende vragen van de bank en in die zin heeft meegewerkt aan het klantenonderzoek. Uit de overgelegde correspondentie tussen partijen in het kader van het onderzoek blijkt echter dat [eiseres sub 1] doorgaans erg summier of algemeen antwoord geeft en haar antwoorden van vrijwel geen onderbouwde documentatie voorziet. Daarbij is van belang dat de bevraagde handelsrelaties in de openbare bronnen niet of nauwelijks terug te vinden zijn, zodat Rabobank voor haar onderzoek volledig afhankelijk is van de informatie die [eiseres sub 1] over de handelsrelaties kan verstrekken
3.17. Hoewel [eiseres sub 1] voor transacties met deze handelsrelaties wel de facturen (op een enkele na) heeft overgelegd, kan Rabobank de herkomst en bestemming van de middelen daarmee onvoldoende verifiëren. Waar Rabobank heeft gevraagd om onderliggende transportdocumentatie, ontbreekt deze. De aan de facturen ten grondslag liggende afspraken zijn bovendien niet schriftelijk vastgelegd, omdat [eiseres sub 1] aangeeft dat de afspraken doorgaans mondeling, via de telefoon of e-mail worden gemaakt. Over de handelsrelaties kan [eiseres sub 1] ook niet meer informatie verstrekken omdat zij die naar eigen zeggen veelal leert kennen via beurzen, tussenpersonen en via mond- tot mondreclame. Verder doet [eiseres sub 1] geen onderzoek naar haar relaties, anders dan dat zij controleert of een relatie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en beschikt over een actief btw-nummer. Deze controle geeft slechts basisinformatie en bevestigt registratie, maar geeft geen inzicht in de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten, betrouwbaarheid of integriteit van een handelsrelatie. Door het nauwelijks screenen van haar handelspartijen en het ontbreken van continuïteit in de handelsrelaties, kan Rabobank bij [eiseres sub 1] onvoldoende verifiëren of transacties over de bankrekening plausibel zijn en onvoldoende nagaan wat de herkomst van de gelden is. Rabobank heeft er in dat kader ook op gewezen dat bij in elk geval twee handelsrelaties het btw-nummer is ingetrokken, wat een indicatie vormt dat deze ondernemingen daadwerkelijk bij fraude betrokken zijn geweest.
3.18. [eiseres sub 1] heeft aangevoerd dat zij werkzaam is in een branche waar sprake is van snelle handel in fysieke goederen en de wijze waarop zij opereert en nieuwe handelsrelaties aangaat in deze branche gebruikelijk is. Een uitgebreider onderzoek naar klantrelaties past niet bij die handelswijze en [eiseres sub 1] vindt dat haar door Rabobank onredelijke verplichtingen worden opgelegd. De voorzieningenrechter is het daar niet mee eens. Het klantonderzoek moet Rabobank mede in staat stellen om te onderzoeken en controleren of de transacties die via de rekening lopen passen bij de onderneming van [eiseres sub 1] . [eiseres sub 1] is op grond van de bankvoorwaarden verplicht om Rabobank in de daarvoor benodigde informatie te voorzien en Rabobank in staat te stellen om deze informatie te kunnen controleren. Van Rabobank kan niet verlangd worden dat zij in strijd met de wettelijke verplichting die op haar rust een reëel aanwezig risico op fraude accepteert, omdat de werkwijze van [eiseres sub 1] haar niet in staat stelt om de benodigde informatie te verkrijgen. Daar komt bij dat het klantonderzoek al vanaf 2023 liep en [eiseres sub 1] zich had kunnen en moeten realiseren dat zij meer moest documenteren. Uit de antwoorden van [eiseres sub 1] over nieuwe klantrelaties in 2024 en 2025 blijkt dat zij dit nog altijd niet doet.
3.19. De conclusie van de voorzieningenrechter is dat voldoende aannemelijk is dat de bank onvoldoende inhoud kon geven aan haar verplichting om klantonderzoek uit te voeren bij [eiseres sub 1] en daarom ingevolge artikel 5 lid 3 Wwft wettelijk verplicht was de bancaire relatie met [eiseres sub 1] te beëindigen.
Contante geldstromen
3.20. Tijdens het klantonderzoek zijn ook vragen gesteld over de contante geldstromen bij [eiseres sub 1] . Uit de akte van 22 augustus 2025 leidt de voorzieningenrechter af dat het klantonderzoek op dit onderdeel wel voldoende is afgerond en Rabobank het integriteitsrisico binnen de kaders van de Wwft beheersbaar acht. De voorzieningenrechter zal dit onderdeel dan ook niet bespreken.
Conclusie ten aanzien van [eiseres sub 1]
3.21. Gelet op het voorgaande heeft Rabobank terecht geconcludeerd dat zij haar klantonderzoek niet kan afronden, in ieder geval niet naar tevredenheid. Daardoor is sprake van concrete en onacceptabele risico’s in de sfeer van de Wwft. [eiseres sub 1] is voldoende in de gelegenheid gesteld om de herkomst en bestemming van de gelden inzichtelijk te maken en te onderbouwen aan de hand van documentatie, maar is daarin niet geslaagd. Hoewel er geen concrete aanwijzingen zijn dat [eiseres sub 1] criminele activiteiten verricht, zijn haar bedrijfsactiviteiten oncontroleerbaar gebleken. Rabobank heeft dus op goede gronden kunnen concluderen dat zij op grond van artikel 5 lid 3 Wwft verplicht was de relatie met [eiseres sub 1] te beëindigen en daarnaast ook op basis van artikel 35 ABV daartoe bevoegd is.
Belangenafweging ten aanzien van [eiseres sub 1]
3.22. Ook een belangenafweging in het kader van de door Rabobank in acht te nemen zorgplicht staat de beëindiging van de bancaire relatie met [eiseres sub 1] niet in de weg. De voorzieningenrechter ziet gelet op alle omstandigheden van het geval geen aanknopingspunten om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Rabobank van haar opzegbevoegdheid gebruik maakte. Daarbij komt veel gewicht toe aan de omstandigheid dat de wet Rabobank verplicht tot opzegging van de bankrelatie als zij haar klantonderzoek niet heeft kunnen voltooien. Anderzijds heeft [eiseres sub 1] er een groot belang bij om te kunnen beschikken over een bankrekening. Vaststaat echter dat zij in ieder geval tot aan de uitspraak van dit kort geding heeft kunnen blijven beschikken over haar rekening bij Rabobank. [eiseres sub 1] heeft weliswaar gesteld dat haar rekeningaanvraag bij ABNAMRO geweigerd is, maar heeft daar geen bewijzen van overgelegd, zodat dit niet als vaststaand kan worden aangenomen. Bovendien wil een weigering bij één bank niet zeggen dat [eiseres sub 1] bij geen enkele bank een rekening kan krijgen.
Conclusie ten aanzien van [eiseres sub 2] en [eiser sub 3]
3.23. [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] zijn drie van elkaar te onderscheiden cliënten met ieder een eigen bankrekening. Daarom zal de voorzieningenrechter de opzegging van de bankrelatie met [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] zelfstandig toetsen. Uit de opzeggingsbrieven van Rabobank blijkt dat Rabobank de relatie met [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] wil opzeggen omdat de gesignaleerde risico’s bij [eiseres sub 1] doorwerken naar [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] als (middelijk) aandeelhouder/bestuurder. Rabobank heeft dit niet nader onderbouwd. Andere voldoende concrete belangen bij de opzegging heeft Rabobank niet gesteld. Een klantonderzoek naar [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] heeft niet plaatsgevonden. Verder is niet gebleken dat zich bijzondere transacties hebben voorgedaan op de bankrekening van [eiseres sub 2] of [eiser sub 3] . Het belang van [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] om te kunnen beschikken over hun bankrekening is groot. De voorzieningenrechter komt daarom tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de opzegging van de bankrelaties met [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] in een eventuele bodemprocedure geen stand zal houden. Bij de huidige stand van zaken bestaat voor beëindiging van de bankrelaties onvoldoende grond (en is deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar). De voorzieningenrechter zal Rabobank dan ook verbieden om uitvoering te geven aan de beëindiging van de klantrelaties met [eiser sub 3] , en [eiseres sub 2] totdat in een eventuele bodemprocedure is beslist.
Verwijdering van de gegevens uit het IVR
Beoordelingskader
3.24. Het IVR is een intern waarschuwingssysteem. Voor opneming van (persoons)gegevens in het IVR gelden minder strenge eisen dan voor opneming in het Incidentenregister en het EVR, omdat deze registraties alleen voor de financiële instelling zelf (en de met haar verbonden rechtspersonen) zichtbaar zijn. Voor opname in het IVR is voldoende dat een gebeurtenis heeft plaatsgevonden die volgens de financiële instelling aandacht behoeft of een risico vormt.
Toepassing van het beoordelingskader op deze zaak
3.25. Uit de opzeggingsbrieven blijkt dat de reden voor opnemen van de gegevens van [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] in het IVR gelegen is in de opzegging van de bankrelaties. Het beëindigen van de bankrelatie met [eiseres sub 1] vanwege het niet kunnen afronden van het klantonderzoek levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter een gebeurtenis op waarvan Rabobank mag vinden dat die aandacht behoeft of een risico vormt. De vorderingen tot verwijdering van de gegevens uit het IVR en het verbod tot opname van de gegevens in het IVR worden voor wat betreft [eiseres sub 1] afgewezen.
3.26. Hiervoor is geoordeeld dat het Rabobank zal worden verboden om uitvoering te geven aan het beëindigen van de klantrelaties met [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] . Omdat de reden van opname van de gegevens van [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] in het IVR enkel is gelegen in het beëindigen van de klantrelaties, zal de vordering tot verwijdering van de gegevens uit het IVR worden toegewezen.
Dwangsom
3.27. Omdat de vorderingen van [eiseres sub 1] zijn afgewezen kan alleen een dwangsom opgelegd worden voor de veroordelingen ten aanzien van [eiseres sub 2] en [eiser sub 3] . De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding voor het opleggen van een dwangsom. Het is namelijk niet aannemelijk geworden dat Rabobank zich niet zal houden aan de uit te spreken veroordelingen. In haar conclusie van antwoord heeft Rabobank uitdrukkelijk verklaard dat zij zich aan het vonnis zal houden. De voorzieningenrechter weegt mee dat Rabobank er met het oog op haar integriteit als financiële instelling ook belang bij heeft dat te doen.
De proceskosten
3.28. Nu eisers en Rabobank over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren.
4 De beslissing
De voorzieningenrechter:
4.1. verbiedt Rabobank om uitvoering te geven aan de beëindiging of opzegging van de klantrelaties met [eiser sub 3] , en [eiseres sub 2] totdat in een eventuele bodemprocedure is beslist,
4.2. veroordeelt Rabobank om alle met de klantrelaties met [eiser sub 3] en [eiseres sub 2] verband houdende producten zoals financieringen, bankrekeningen, betaalpassen, creditcards en internet banking in stand te laten en uitvoering te geven aan transacties over de bankrekeningen, in ieder geval totdat in een eventuele bodemprocedure is beslist,
4.3. verbiedt Rabobank om de bedrijfs- en persoonsgegevens van [eiser sub 3] en [eiseres sub 2] op te nemen in het Intern Verwijzingsregister van Rabobank en/of om gegevens daaromtrent te delen met andere banken en/of instanties, in ieder geval totdat in een eventuele bodemprocedure is beslist,
4.4. compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt,
4.5. verklaart dit vonnis voor wat betreft 4.1. tot en met 4.3. uitvoerbaar bij voorraad,
4.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van de Lustgraaf als voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2025.
Die verplichtingen van de klant staan in de artikelen de artikelen 2 lid 2, 3 en 7 van de toepasselijke Algemene Bankvoorwaarden (ABV)).