ECLI:NL:RBMNE:2025:3882 - Rechtbank Midden-Nederland - 8 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/8413
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J. Houri),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(gemachtigde: mr. C.W.P van den Berg).
Inleiding
-
Deze uitspraak gaat over het besluit van 21 november 2024 (het bestreden besluit), waarin het Uwv heeft beslist om niet terug te komen op zijn eerdere besluit om de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) te herzien, terug te vorderen en om een boete op te leggen.
-
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
-
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde van eiser en gemachtigde van het Uwv deelgenomen.
Wat aan deze procedure vooraf ging
-
Op 20 februari 2019 heeft het Uwv beslist om aan eiser een WW-uitkering toe te kennen. Eiser heeft deze uitkering van 6 februari 2018 tot en met 31 december 2018 ontvangen.
-
Het Uwv heeft op 17 augustus 2018 gegevens van eiser gevorderd om de rechtmatigheid, duur en de hoogte van de WW-uitkering te onderzoeken. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het Uwv op 4 juni 2019 beslist om de WW-uitkering van eiser te herzien en een bedrag van €12.831,91 terug te vorderen. Op dezelfde datum heeft het Uwv beslist dat eiser een boete van €6.415,95 krijgt opgelegd. Ter onderbouwing stelt het Uwv dat eiser meerdere keren is verzocht om informatie over zijn werkzaamheden als zelfstandige in 2017 en 2018, maar dat eiser hier niet op heeft gereageerd. Daardoor heeft eiser volgens het Uwv zijn inlichtingenplicht geschonden.
-
Tegen beide besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar op 3 december 2019 ongegrond verklaard. Want eiser heeft volgens het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat hij van 6 november 2017 tot 6 februari 2018 heeft gewerkt bij zijn voormalige werkgever. Bovendien heeft eiser niet gemeld dat hij vanaf 1 juli 2017 werkzaam is geweest als zelfstandige. Eiser heeft hier geen beroep tegen ingesteld.
-
Op 17 juni 2022 heeft eiser een verzoek tot herziening van de beslissing van 3 december 2019 ingediend. In dit verzoek heeft eiser een toelichting gegeven over zijn werkzaamheden in loondienst en als zelfstandige. Ook heeft hij bewijsstukken overgelegd om te onderbouwen dat hij recht had op een WW-uitkering. Op 30 januari 2024 heeft het Uwv beslist om dit verzoek af te wijzen. Met het bestreden besluit van 21 november 2024 op het bezwaar van eiser is het Uwv bij dit besluit gebleven. Het Uwv vindt namelijk dat eiser geen nieuw gebleken feiten aandraagt, omdat hij de bewijsstukken al eerder had kunnen aanvoeren.
Beoordeling door de rechtbank
- Hieronder legt de rechtbank eerst uit hoe zij het beroep van eiser beoordeelt. Daarna gaat de rechtbank in op de beroepsgronden van eiser.
Beoordelingskader
-
Als de termijn voor bezwaar, beroep of hoger beroep over een besluit ongebruikt is verstreken of als het gebruik van rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Het Uwv kan er daarom voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit of om dat te herzien zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Het hoeft dan bij de afwijzing van het verzoek in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere besluit. Het Uwv heeft het verzoek van eiser op deze vereenvoudigde manier afgedaan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
-
De rechtbank toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het is vaste rechtspraak dat onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
[1] Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de rechtbank niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat die afwijzing evident onredelijk is. Daarvan is sprake als een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende is om tot onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke besluit te concluderen.[2] Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken.
Is artikel 4:6 Awb van toepassing op een ambtshalve genomen besluit?
-
Eiser voert op zitting aan dat het Uwv zijn verzoek ten onrechte als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb heeft behandeld. De herziening, terugvordering en boete zijn namelijk niet door eiser aangevraagd.
-
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat artikel 4:6 Awb niet alleen van toepassing is herhaalde aanvragen, maar ook op verzoeken om terug te komen op een ambtshalve genomen besluit.
[3] Dat het besluit over de uitkering van eiser ambtshalve is genomen, houdt dus niet in dat op voorhand vaststaat dat artikel 4:6 Awb ten onrechte is toegepast.
Heeft eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd?
-
Eiser erkent op zitting dat de stukken die hij heeft overgelegd bij zijn verzoek tot herziening van 17 juni 2022 al bestonden toen het besluit over zijn WW-uitkering werd genomen op 3 december 2019. Maar hij heeft deze stukken niet eerder kunnen inbrengen door zijn psychische problemen en door moeizaam contact met de boekhouder. Bovendien voert eiser aan dat de stukken weliswaar bestonden voor 3 december 2019, maar dat het toch nieuw gebleken feiten zijn omdat het Uwv er niet mee bekend was.
-
De rechtbank is van oordeel dat de bewijsstukken die eiser heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten zijn. Want de rechtbank stelt vast dat de bewijsstukken zien op eerder gestelde feiten, namelijk dat eiser recht heeft op een WW-uitkering. Voor al deze bewijsstukken geldt, zoals eiser op zitting heeft bevestigd, dat ze al bestonden voor 3 december 2019. Ook maakt eiser niet aannemelijk dat hij niet in staat was om deze stukken op te vragen en door te sturen aan het Uwv. Voor de rechtbank weegt daarbij mee dat eiser vanaf de vordering van gegevens voor onderzoek op 17 augustus 2018 tot aan de uiteindelijke beslissing op bezwaar over zijn uitkering van 3 december 2019 meermaals is gevraagd om gegevens aan te brengen. Eiser had toen kunnen aangeven dat hij hiertoe niet in staat is door zijn psychische klachten of door een verstoorde relatie met zijn boekhouder.
-
De rechtbank oordeelt verder dat het bestreden besluit van het Uwv zorgvuldig en goed gemotiveerd is. Het Uwv heeft in het bestreden besluit namelijk goed uitgelegd dat de aangevoerde bewijsstukken al beschikbaar waren voor 3 december 2019.
-
De rechtbank gaat ook niet mee in het standpunt van eiser dat de stukken nieuwe feiten zijn voor het Uwv en dat daarom artikel 4:6 Awb niet mocht worden toegepast. Want zoals hierboven uiteengezet, is een bewijsstuk voor eerder gestelde feiten of omstandigheden alleen een nieuw gebleken feit als het niet al eerder kon worden overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is.
Is het bestreden besluit evident onredelijk?
- De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering en de daarop volgende boete evident onredelijk is. Eiser legt namelijk niet uit waarom dat het geval zou zijn. Ook blijkt voor de rechtbank niet duidelijk uit de overlegde stukken dat het besluit evident onredelijk is.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op zijn beslissing om zijn WW-uitkering te herzien, terug te vorderen en om een boete op te leggen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Van Wambeke, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Barmentlo, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2024:1960, r.o. 4.5.
ECLI:NL:CRVB:2023:1363, r.o. 4.4.3.
Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2023:1363, r.o. 4.1.