Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2024:2553 - Rechtbank Midden-Nederland - 11 april 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2024:255311 april 2024

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 23/1111

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.B. Bierbach),

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de minister

(gemachtigde: E. van den Berg).

Inleiding

1. Bij brief van 12 september 2022 heeft de minister eiser laten weten dat hij inburgeringsplichtig is onder de Wet inburgering 2021 (Wi 2021). Met het bestreden besluit van 13 januari 2023 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen dit besluit.

1.1. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beslissing van de minister om het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

2.1. Het beroep is ongegrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 12 september 2022 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Is de kennisgeving dat eiser inburgeringsplichtig is een besluit? 3. Eiser voert aan dat de minister zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij wijst eiser op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 augustus 2011.[1] Volgens eiser volgt uit die uitspraak dat iedere mededeling waarin uit wordt gegaan van het bestaan van een inburgeringsplicht waaraan consequenties zijn verbonden, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat de consequentie van de kennisgeving is dat de gemeente verplicht is hem als inburgeringsplichtige op te roepen. Uit het besluit van de gemeente vloeit vervolgens voort dat eiser een boete kan krijgen als hij niet tijdig het inburgeringsexamen haalt. Volgens eiser is de minister het bestuursorgaan dat vaststelt of hij inburgeringsplichtig is of niet. Als uit de wettelijke systematiek zou voortvloeien dat de mogelijkheden om tegen die vaststelling door de minister bezwaar te maken beperkt zijn, is er volgens eiser aanleiding om de kennisgeving contra-legem als appellabel besluit aan te merken. Volgens eiser zou de beperking van de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden namelijk in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zijn.

3.1. De minister stelt zich op het standpunt dat uit artikel 3 van de Wi 2021 voortvloeit dat eiser inburgeringsplichtig is. Er is geen aparte beschikking nodig om die plicht vast te stellen. De kennisgeving is dan ook niet meer dan een mededeling van die wettelijke plicht.

3.2. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publieksrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is sprake indien er een verandering optreedt in iemands bestaande rechten, verplichtingen of bevoegdheden of wanneer het bestaan van rechten, verplichtingen, bevoegdheden bindend wordt vastgesteld.

3.3. In de kennisgeving van 12 september 2022 wordt eiser medegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is onder de Wi 2021. Daarbij wordt ook vermeld dat hij 3 jaar de tijd heeft om in te burgeren en dat deze inburgeringstermijn start wanneer de gemeente het Plan inburgering en participatie heeft gemaakt. Dat eiser inburgeringsplichtig is vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi 2021. Daarin is namelijk bepaald dat inburgeringsplichtig is de vreemdeling, die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000, die 16 jaar of ouder is en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, en anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijft. Niet in geschil is dat eiser op 7 september 2022 verblijfsrecht heeft verkregen in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 en dat hij ook overigens aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi 2021 genoemde voorwaarden voldoet. De brief van 12 september 2022 doet uitsluitend mededeling van datgene wat uit deze wettelijke bepaling volgt. De brief roept voor eiser geen nieuwe verplichtingen in het leven. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan die is gericht op een rechtsgevolg.

3.4. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de CRvB leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt de rechtbank op dat die uitspraak betrekking heeft op besluiten van gemeenten waarin expliciet werd genoemd vóór welke data de betrokkenen moesten inburgeren op straffe van een boete. In de kennisgeving van 12 september 2022 is alleen opgemerkt dat sprake is van een inburgeringstermijn van drie jaren en dat deze start op het moment dat de gemeente het Plan inburgering en participatie heeft vastgesteld. Van een einddatum waarbinnen de inburgering op straffe van een boete gerealiseerd moet worden, is in deze kennisgeving geen sprake.

3.5. De rechtbank begrijpt verder dat eiser zich op het standpunt stelt dat er aanleiding is om in afwijking van de omstandigheid dat de inburgeringsplicht rechtstreeks uit de wet voortvloeit, de kennisgeving daarvan contra legem als appellabel besluit aan te merken. Voor een contra-legem-toepassing kan aanleiding bestaan indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en indien deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.[2]

3.6. De rechtbank merkt in dit kader op dat in de uitspraak van de CRvB waar eiser naar heeft verwezen, wordt ingegaan op de totstandkoming van de toen geldende Wet inburgering. Uit die wetsgeschiedenis volgt: “Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de inburgeringsplicht rechtstreeks ontstaat uit de wet. Het uitgangspunt van de wet is niet dat de overheid van alle potentiële inburgeringsplichtigen - bij beschikking - gaat vaststellen of zij inburgeringsplichtig zijn of niet. (…) Zodra echter de overheid consequenties (in positieve of negatieve zin) verbindt aan de inburgeringsplicht, zal de overheid vanzelfsprekend ook het (achterliggende) oordeel over de inburgeringsplicht in een beschikking neerleggen. Op dat moment zal de betrokkene die de inburgeringsplicht betwist daartegen in rechte kunnen opkomen.”[3]

Hoewel de Wet inburgering inmiddels is ingetrokken, volgt uit de totstandkoming van de huidige Wi 2021 niet dat de wetgever van dit stelsel heeft willen afwijken. Daarbij overweegt de rechtbank dat dit niet als een van de doelen van de Wi 2021 is genoemd.[4] De systematiek van de Wi 2021 is op dit punt ook vergelijkbaar met de toen geldende Wet inburgering. Uit die systematiek en uit de memorie van toelichting bij de Wi 2021 kan worden opgemaakt dat nog steeds uit wordt gegaan van de omstandigheid dat de inburgeringsplicht voortvloeit uit de wet.[5] De rechtbank constateert dan ook dat eiser de inburgeringsplicht bijvoorbeeld bij gelegenheid van het besluit tot vaststelling van zijn Plan inburgering en participatie aan de orde kan stellen. Op dat moment is immers wel sprake van een besluit over de inburgeringsplicht van eiser dat op rechtsgevolg is gericht. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle door de wetgever zijn verdisconteerd en die de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.

3.7. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de kennisgeving van 12 september 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beslissing op bezwaar in stand blijft.

4.1. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van I.M.J. Ruiter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2024.

De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959.

Zie de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11 tot 9.13.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 308, nr. 3, onderdeel 2.1.5.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 483, nr. 3, p. 7-8.

Zie bijvoorbeeld Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 483, nr. 3, pagina’s 46 (aangaande de ontheffing), 105-106 (aangaande het overgangsrecht) en 107-110 (artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk 2 Inburgeringsplichtig)


Voetnoten

ECLI:NL:CRVB:2011:BR4959.

Zie de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11 tot 9.13.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 308, nr. 3, onderdeel 2.1.5.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 483, nr. 3, p. 7-8.

Zie bijvoorbeeld Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 35 483, nr. 3, pagina’s 46 (aangaande de ontheffing), 105-106 (aangaande het overgangsrecht) en 107-110 (artikelsgewijze toelichting Hoofdstuk 2 Inburgeringsplichtig)