ECLI:NL:RBLIM:2025:8127 - Rechtbank Limburg - 8 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 25/1485
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 augustus 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , uit Maastricht, verzoekster,
(gemachtigde: mr. J.M.S. Nass),
en
de Minister van Financiën, verweerder,
(gemachtigde: mr. N. Marienus en mr. N.L. Menso).
Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen naar aanleiding van de afwijzing van de aanvraag van verzoekster van 31 januari 2023 om huurtoeslag voor 2019, 2020 en 2021.
2. Bij het primaire besluit van 14 mei 2024 heeft verweerder de hiervoor genoemde aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat verzoekster die aanvraag te laat
2.1. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Met het betreden besluit van 3 juli 2024 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit (de afwijzing van de aanvraag) gehandhaafd.
2.2. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en verzoekster heeft nadien -op 6 augustus 2025- nog aanvullende stukken ingediend.
2.3. Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
3. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen
op 8 augustus 2025 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
4. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beslissing
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorziening en dat geen sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechter in een (eventueel) bodemgeding niet.
Motivering van de beslissing
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze procedure is bedoeld om in afwachting van de uitspraak in de beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen, een zogenoemde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” gelet op de betrokken belangen dat vereist.
7. Verzoekster heeft aangevoerd dat sprake is van een spoedeisend belang en dat dit in de eerste plaats gelegen is in de bijzondere omstandigheid dat verzoekster pas in 2022, door een vonnis van de kantonrechter, is geconfronteerd met een hogere huurprijs met terugwerkende kracht (per 1 juli 2019), als gevolg van herstelde gebreken. Verzoekster heeft in 2022, direct nadat zij op de hoogte was geraakt van de uitspraak van de kantonrechter, alsnog huurtoeslag aangevraagd. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen en de afwijzing in de beslissing op bezwaar gehandhaafd. Verzoekster heeft tegen die beslissing beroep ingesteld, maar de behandeling van het beroep ter zitting en de daaropvolgende uitspraak laten op zich wachten. De deurwaarder heeft, in opdracht van de verhuurder, inmiddels echter wel al executiemaatregelen getroffen om de achterstallige huur te innen, waardoor verzoekster geconfronteerd wordt met (extra) executiekosten. Hetgeen ook gevolgen heeft (gehad) voor haar psychische problematiek. Er is daardoor dus niet louter sprake van een financieel belang, zodat het spoedeisend belang moet worden aangenomen.
8. Verweerder heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat het spoedeisend belang ontbreekt. Het betreft louter een financieel belang en het is niet gebleken dat verzoekster in een financiële noodsituatie zit of terecht zal komen. De toeslagen over de jaren 2022 tot en met 2024 zijn alsnog aan verzoekster uitbetaald in juni en september 2024, wat ruim € 6.000,- betrof.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat uit wat verzoekster in het kader van het voor een voorlopige voorziening vereiste spoedeisend belang aanvoert, niet volgt dat een onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld een persoonlijk faillissement, of acute financiële nood. Het enkele feit dat het besluit financiële gevolgen heeft voor verzoekster, omdat de executiekosten oplopen – hetgeen ook niet door verzoekster is onderbouwd – is onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. Niet gesteld of gebleken is dat die gevolgen zodanig zijn dat het voor verzoekster niet mogelijk is om te wachten tot de rechtbank op het beroep van verzoekster heeft beslist. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat zij onvoldoende inzicht heeft gekregen in de financiële positie van verzoekster. Zo is niet duidelijk hoe hoog de vordering van de verhuurder is, nu verzoekster ter zitting heeft aangegeven dat de verhuurder de verhuisvergoeding heeft verrekend met de openstaande schuld. Daarbij heeft verweerder aangevoerd dat verzoekster in 2024 ook nog € 6.000,- aan toeslagen heeft ontvangen. Verzoekster heeft dat ter zitting betwist, maar uit de door haar overgelegde stukken, waaronder de definitieve vaststelling van toeslagen over de jaren 2022, 2023 en 2024, volgt dat die bedragen aan verzoekster zijn uitbetaald. De voorzieningenrechter vindt de enkele – niet onderbouwde – stelling van verzoekster dat zij die bedragen niet heeft ontvangen, onvoldoende. De gestelde psychische klachten als gevolg van de afwijzing van verweerder heeft verzoekster ook in zijn geheel niet onderbouwd.
10. Een voorlopige voorziening kan bij het ontbreken van een spoedeisend belang alleen nog worden getroffen indien het besluit evident onrechtmatig is. Met een evident onrechtmatig besluit wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door de verweerder ingenomen standpunt juist is en het besluit in de beroepsprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is bij deze stand van zaken van oordeel dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig is. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de aanvraag voor huurtoeslag van verzoekster voor de jaren 2019 tot en met 2021 buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Uit de stukken maakt de voorzieningenrechter op dat verweerder intern overleg heeft gehad over de aanvraag van verzoekster en de uitkomst daarvan en dat verweerder het een moeilijke casus vond, maar de voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding om op dit moment tot de conclusie te komen dat het besluit tot afwijzing van de aanvraag evident onrechtmatig is. Het is aan de rechter in de bodemprocedure om een inhoudelijk oordeel te vellen over het besluit van verweerder.
Conclusie en gevolgen
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
12. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter geen hoger beroep of verzet openstaat. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2025 door mr. D.D. Kock, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Mellendijk-Leinders, griffier.
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 20 augustus 2025
Dit is bepaald in artikel 15 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
Dit is bepaald in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).