Terug naar bibliotheek
Rechtbank Limburg

ECLI:NL:RBLIM:2025:8126 - Rechtbank Limburg - 20 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBLIM:2025:812620 augustus 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 25/1508

[naam] , uit Bocholtz, verzoeker,

(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua),

en

de burgemeester van de gemeente Simpelveld, de burgemeester,

(gemachtigde: mr. G.B. Falkenberg).

Inleiding

1. Bij besluit van 24 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft de burgemeester besloten de garage met bijbehorend erf en de woning van verzoeker te sluiten en voor de duur van twaalf maanden gesloten te houden op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.

1.1. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

1.2. De rechtbank heeft de burgemeester voorafgaand aan de zitting gevraagd of hij bereid is om in afwachting van de zitting en de uitspraak op de voorlopige voorziening geen uitvoering te geven aan het bestreden besluit. De burgemeester heeft daarmee ingestemd. Op het verzoek van verzoeker heeft de burgemeester gereageerd met een verweerschrift.

1.3. Op 7 augustus 2025 heeft verzoeker nog nadere gronden en stukken (processen-verbaal van bevindingen en verhoor) aan de rechtbank toegezonden. Ook op die stukken heeft de burgemeester nog gereageerd, met een aanvullend verweerschrift.

1.4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen op 8 augustus 2025 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt of de burgemeester verzoeker in redelijkheid mocht gelasten de woning te sluiten en de duur van twaalf maanden gesloten te houden. De voorzieningenrechter doet dat aan de hand van de gronden die verzoeker in deze en de bezwaarschriftprocedure tegen de last heeft aangevoerd.

2.1. Het oordeel heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Als verzoeker het niet eens is met de beslissing op het bezwaar (die door de burgemeester nu nog moet worden genomen), kan verzoeker daartegen op dat moment beroep instellen bij de rechtbank. De rechtbank mag in die (bodem)procedure anders oordelen over de zaak dan de voorzieningenrechter nu.

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit heeft.

4. De voorzieningenrechter is uitgegaan van de volgende, vaststaande feiten. Verzoeker is eigenaar van de garage met bijbehorend erf en de woning (hierna tezamen te noemen “de panden”) en woont in de woning.

4.1. De politie heeft in de garage van verzoeker in totaal 1.086,91 gram (netto) harddrugs aangetroffen, waarvan 97,41 gram cocaïne, 106,05 gram Clefedron, 807,26 gram MDMA, 75,18 gram (met-/)amfetamine en 1,01 gram 2C-B (in kleinere hoeveelheden verpakt).

4.2. Bij brief van 26 mei 2025 heeft de burgemeester verzoeker naar aanleiding daarvan in kennis gesteld van het voornemen om de woning te sluiten. Verzoeker heeft vervolgens zijn zienswijze kenbaar gemaakt. De burgemeester heeft in de zienswijze geen aanleiding gezien om van het voornemen af te wijken, zodat de burgemeester het sluitingsbesluit heeft genomen. Verzoeker heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en dit verzoek ingediend. De voorzieningenrechter komt tot het volgende voorlopig oordeel.

Is sprake van een spoedeisend belang?

5. De voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor verzoeker niet kan wachten op een beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter dient dus eerst te beoordelen of in dezen sprake is van een spoedeisend belang, voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.

6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang in dezen is gelegen in de aard en kern van de zaak. De voorzieningenrechter acht daarvoor van belang dat verzoeker in de woning woont en (nog) geen alternatieve woonruimte heeft.

Is de burgemeester bevoegd om tot sluiting van de panden over te gaan?

7. Verzoeker voert aan dat de burgemeester niet bevoegd is om tot sluiting van de woning voor de duur van twaalf maanden over te gaan. Daarvoor is allereerst van belang dat de garage en de woning met het erf geen samenhangend geheel vormen. De garage is voor verzoeker, via het erf, immers niet toegankelijk. De toegangsdeur naar de garage, vanuit de tuin, is namelijk geblokkeerd. Verzoeker komt dan ook nooit in de garage. Daarnaast is

-voor wat betreft de duur van de sluiting- van belang dat een loutere verwijzing naar het beleid ter zake niet voldoende is en van recidive is bovendien geen sprake, althans de eerdere woningsluiting kan niet met onderhavige worden vergeleken. Verzoeker had toen immers met de aanwezigheid van een hennepplantage in de woning ingestemd, maar van toestemming voor het gebruik van de garage is thans geen sprake geweest.

8. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de politie in de garage van verzoeker in totaal 1.086,91 gram (netto) harddrugs heeft aangetroffen. Dat betreft een hoeveelheid harddrugs, die wordt geacht aldaar geheel of mede aanwezig te zijn (geweest) voor de verkoop, aflevering of verstrekking daarvan. Op grond van het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester in dat geval bevoegd om tot sluiting van de garage over te gaan. Verzoeker heeft dat ook niet betwist.

8.1. Verzoeker heeft wel betwist dat de burgemeester bevoegd is om tot sluiting van de woning met het erf over te gaan. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de burgemeester daartoe wel (ook) bevoegd is. Daarvoor acht de voorzieningenrechter van belang dat de burgemeester, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2023[1], voldoende heeft gemotiveerd (en met beeldmateriaal onderbouwd) dat de woning (met het erf) en de garage een samenhangend geheel vormt. De percelen waarop deze gelegen zijn, zijn namelijk beide in eigendom van verzoeker en het geheel is ook ingericht als één (met een schutting en poort afgesloten) erf, van waaruit zowel de woning als de garage middels toegangsdeuren betreden kunnen worden. De afstand tussen de woning en garage is vijf meter en verzoeker maakt gebruik van de garage door daar goederen op te slaan die verband houden met de woonfunctie van de woning, zoals een auto, een vriezer en gereedschappen. Dat er in de woning geen drugs zijn aangetroffen en dat verzoeker -zoals hij heeft gesteld- nooit (meer) in de garage komt en dat de garagedeur vanuit het erf geblokkeerd zou zijn, terwijl de garagepoort niet is afgesloten maakt dit niet anders.[2] Uit de foto’s zoals opgenomen in de bestuurlijke rapportage volgt namelijk niet dat de garagedeur geblokkeerd is. Ook volgt daaruit niet – zoals verzoeker ter zitting heeft gesteld – dat je de garage nauwelijks kan betreden door de hoeveelheid spullen. De vriezer waarin de drugs is aangetroffen staat naast de garagedeur en niet gebleken is dat deze geblokkeerd is. Verzoeker heeft de stellingen dan ook niet (voldoende) onderbouwd. Daar komt bij dat de garage zijn eigendom is, zodat deze onder zijn verantwoordelijkheid valt.

Is sluiting van de panden noodzakelijk?

9. Verzoeker voert aan dat er geen noodzaak (meer) is om de panden te sluiten en dat dat volgt uit de (trage) handelswijze van de burgemeester. Op 18 maart 2025 vond namelijk al de doorzoeking plaats, waarna de burgemeester pas op 26 mei 2025 het voornemen tot sluiting heeft uitgebracht en vervolgens pas op 24 juni 2025 het bestreden besluit. Ter (nadere) onderbouwing hiervan heeft verzoeker verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 16 juli 2025, rechtsoverwegingen 9.1. en 13. en 13.1.[3]

Dat er geen noodzaak tot sluiting (meer) is, geldt te meer nu de overtreding bovendien reeds op 18 maart 2025 is beëindigd en die beëindiging mag -volgens de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling- nog maar het enkele doel van sluiting zijn, ook gelet op het feit dat er van handel en/of handelsattributen niet is gebleken.

10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het tijdsverloop in de onderhavige zaak niet tot gevolg heeft dat er geen noodzaak (meer) is om tot sluiting over te gaan, althans dat de burgemeester dat op dit moment al nader dan wel opnieuw had moeten motiveren. De doorzoeking van de garage heeft immers plaatsgevonden op 18 maart 2025 en de burgemeester heeft het voornemen uitgebracht op 26 mei 2025. Het bestreden besluit heeft de burgemeester vervolgens op 24 juni 2025 genomen, zodat tussen de constatering van de overtreding en het definitieve sluitingsbesluit sprake is geweest van een periode van slechts drie maanden. In die periode van drie maanden heeft een onderzoek naar de verschillende harddrugs plaatsgevonden, alsook naar het in de garage aangetroffen DNA, waarna er een NFI-onderzoeksrapportage (van 21 maart 2025), een DNA-onderzoeksrapportage (van 8 april 2025) en een bestuurlijke rapportage (van 21 mei 2025) zijn opgesteld en uitgebracht. De burgemeester heeft naar aanleiding daarvan een voornemen tot sluiting uitgebracht en verzoeker verzocht om zijn zienswijze, die verzoeker pas op 16 juni 2025 (na de door de burgemeester gestelde termijn) heeft ingediend. De burgemeester heeft de zienswijze, ondanks dat deze te laat was, toch meegewogen in het kader van de zorgvuldigheid. Van belang is daarvoor ook dat de burgemeester en andere betrokkenen op geen enkel moment hebben stilgezeten. De burgemeester heeft dus zorgvuldig en voldoende voortvarend gehandeld, zodat het tijdsverloop niet afdoet aan de noodzaak tot sluiting.

11. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sluiting niet alleen noodzakelijk is ter beëindiging van de overtreding, maar ook ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving en het herstel van de openbare orde. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[4] volgt namelijk dat als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs (voor zover in dezen relevant van meer dan 0,5 gram harddrugs) wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Dat is in deze zaak ook het geval. De politie heeft in de garage -die een samenhangend geheel met de woning (en het erf) vormt- 1.086,91 gram (netto) harddrugs aangetroffen, zodat wordt aangenomen dat deze een rol vervullen binnen de keten van drugshandel. In beginsel is sluiting van de panden dan ook noodzakelijk, alsook een geschikt middel. Dat in onderhavige zaak sprake is van een ernstig geval (er is een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs aangetroffen, waarmee de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik (van 0,5 gram) ruimschoots wordt overschreden), versterkt de noodzaak tot sluiting bovendien nog verder.

11.1. Hoewel de Afdeling in de door verzoeker in dit kader genoemde uitspraken een en ander nader gespecificeerd heeft, heeft de Afdeling in die uitspraken niet overwogen dat de hiervoor (onder 11.) genoemde uitgangspunten thans niet meer gevolgd kunnen worden. Ook heeft de Afdeling niet overwogen dat de bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving en het herstel van de openbare orde bij de beoordeling van de noodzaak tot sluiting in het geheel geen rol meer mogen spelen. De voorzieningenrechter ziet in de recente uitspraken van de Afdeling, (mede) gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, dan ook geen aanleiding om thans anders te oordelen.

Is sluiting van de panden evenredig?

12. Verzoeker voert -tot slot- aan dat de sluiting van de panden niet evenredig is. Verzoeker had namelijk helemaal geen wetenschap van de in zijn garage aangetroffen drugs en -hoewel de garage zijn eigendom is en hij daarvoor dus verantwoordelijk is- kan hem ter zake (dus) geen verwijt worden gemaakt. Verzoeker had namelijk geen enkele aanleiding om de (mede) verantwoordelijke persoon te wantrouwen. Ter (nadere) onderbouwing van een en ander stelt verzoeker dat de politie zijn DNA niet op de drugs heeft aangetroffen, noch dat van zijn dochter, maar dat van iemand anders. Daarnaast heeft verzoeker medewerking verleend aan het (strafrechtelijk) onderzoek, onderhoud verzoeker een goed contact met het Openbaar Ministerie en heeft hij daarvan zelfs al begrepen dat hij niet zal worden vervolgd, aangezien een vrijspraak in lijn der verwachting ligt.[5]

12.1. Verzoeker stelt zich om de hiervoor genoemde redenen (subsidiair) op het standpunt dat de duur van de sluiting (van twaalf maanden) onevenredig is, mede gelet op vaste rechtspraak dat sec verwijzing naar beleid en de stelling dat sprake is van recidive niet toereikend is. De situaties, waarin verzoeker een overtreding op grond van de Opiumwet is begaan, kunnen namelijk niet met elkaar worden vergeleken. Daarnaast acht verzoeker van belang dat hij in een kwetsbare situatie bevindt, doordat hij op leeftijd is, geen vangnet heeft en ook (nog) niet beschikt over alternatieve woonruimte en die ook niet kan bekostigen.

13. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Als de sluiting van een pand noodzakelijk is, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting zijn onder andere de verwijtbaarheid en de eventuele bijzondere binding met het pand van belang.[6]

14. De voorzieningenrechter vindt de sluiting van de panden voor de duur van twaalf maanden niet onevenredig en overweegt in dat verband als volgt. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kan maken. Zo kan een betrokkene geen verwijt worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in het pand. Dat is vaste Afdelingsrechtspraak.[7] De Afdeling is daarvan naar aanleiding van de conclusie van de Staatsraad A-G Wattel -waarnaar verzoeker heeft verwezen- niet afgeweken, zodat de voorzieningenrechter daartoe thans ook geen aanleiding ziet. Dat geldt te meer nu van geen of verminderde verwijtbaarheid in dit geval ook geen sprake is. Voor zover verzoeker namelijk al niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de in zijn garage aangetroffen harddrugs, had verzoeker daar tenminste wel van op de hoogte kunnen en moeten zijn. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor (onder 8.1.) al heeft overwogen, rust op verzoeker, als eigenaar van de garage, immers de plicht om concreet toezicht te houden op wat zich in de garage afspeelt en/of bevindt. Dat heeft verzoeker niet gedaan, althans daarvan is niet gebleken en dat kan hem worden verweten, te meer omdat verzoeker de garage aan een derde beschikbaar heeft gesteld, althans die derde daarvan (in ieder geval als doorgang) gebruik heeft laten maken én de garagepoort nooit heeft afgesloten.

14.1. Verzoeker heeft vervolgens terecht aangevoerd dat de burgemeester bij het nemen van een sluitingsbesluit niet (zonder meer) mag vasthouden aan beleid, maar steeds een individuele afweging moet maken van alle betrokken belangen. Het is evenwel aan verzoeker om die individuele belangen (en/of bijzondere feiten en omstandigheden) te stellen en onderbouwen. Dat heeft verzoeker niet, althans onvoldoende gedaan. Voor zover verzoeker dat wel heeft gedaan, heeft de burgemeester die feiten en omstandigheden voldoende meegewogen. Zo heeft de burgemeester overwogen dat het inherent is aan de sluiting van de panden dat deze enige tijd niet kunnen worden gebruikt, zodat verzoeker (in beginsel zelf) op zoek zal moeten gaan naar alternatieve woonruimte (ongeacht zijn leeftijd). De burgemeester heeft daarbij ook overwogen dat verzoeker in het verleden in staat is gebleken om alternatieve woonruimte te vinden en dat er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat verzoeker daartoe thans niet in staat is. Dat geldt te meer omdat verzoeker geen onderbouwing ter zake heeft overgelegd. In het voorkomend geval dat verzoeker ditmaal toch geen alternatieve woonruimte zou kunnen vinden, heeft de burgemeester echter ook te kennen gegeven dat verzoeker zich tot de Stichting Impuls kan wenden voor hulp. Verder heeft de burgemeester (terecht) betrokken dat sprake is van recidive. Dat de omstandigheden, waaronder de overtredingen van de Opiumwet door verzoeker hebben plaatsgevonden, van elkaar verschillen, doet daaraan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af. Artikel 13b van de Opiumwet is immers een aan het pand gebonden maatregel, zodat dan ook (enkel) relevant is of in het betreffende pand in het verleden al eerder overtredingen hebben plaatsgevonden en dat het geval. De voorzieningenrechter vindt de door verzoeker op dit moment aangevoerde omstandigheden niet dusdanig bijzonder en onvoldoende onderbouwd om te bepalen dat panden niet dan wel minder lang gesloten moeten worden. Verzoeker kan de bezwaarprocedure gebruiken om zijn persoonlijke omstandigheden verder toe te lichten en te onderbouwen.

15. Voor wat betreft de duur van de sluiting is -tot slot- van belang dat die overeenkomstig het door de burgemeester vastgestelde beleid is. De voorzieningenrechter acht dat beleid niet onredelijk, (mede) omdat sprake is van een ernstig geval én recidive. Dat de situaties, waarin overtredingen zijn begaan, deels van elkaar verschillen vindt de voorzieningenrechter niet relevant. Verzoeker is voor beide situaties immers wel verantwoordelijk. Verder is van belang dat verzoeker geen bijzondere omstandigheden[8] heeft aangevoerd en/of onderbouwd om van dat beleid af te wijken.

Conclusie en gevolgen

16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Dat betekent dat de burgemeester de panden van verzoeker in afwachting van de beslissing op bezwaar niet (meer) open hoeft te houden. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling van verzoeker bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Mellendijk-Leinders, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 augustus 2025

ECLI:NL:RVS:2023:3947.

Dat blijkt ook uit de Afdelingsuitspraak van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3947.

ECLI:NL:RVS:2025:2922 en ECLI:NL:RVS:2025:3266.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333.

Zie daarover de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal (A-G) mr. P.J. Wattel van

15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:579, waarin de A-G heeft geadviseerd om voor wat betreft de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke beoordeling van het overtrederschap respectievelijk daderschap meer uniformiteit te creëren.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2924.

In de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).


Voetnoten

ECLI:NL:RVS:2023:3947.

Dat blijkt ook uit de Afdelingsuitspraak van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3947.

ECLI:NL:RVS:2025:2922 en ECLI:NL:RVS:2025:3266.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333.

Zie daarover de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal (A-G) mr. P.J. Wattel van15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:579, waarin de A-G heeft geadviseerd om voor wat betreft de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke beoordeling van het overtrederschap respectievelijk daderschap meer uniformiteit te creëren.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2924.

In de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).