Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 23/2114

(gemachtigde: ing. A.J.G. Zinken),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, het college (gemachtigde: mr. R.M.M. Engelen).

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om vergoeding van de contributie van het lidmaatschap van de Vereniging van Plaatselijke Politieke Groeperingen (VPPG) over de jaren 2016 tot en met 2023. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.

Procesverloop

  1. Met het besluit van 17 februari 2023 (het primaire besluit) heeft het college de aanvraag van eiser om vergoeding van de contributie die eiser over de jaren 2016 tot en met 2023 aan de VPPG heeft moeten betalen, afgewezen.

2.1. Met het besluit van 31 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ven eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

2.2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

2.4. De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding

  1. Eiser is raadslid in de gemeente Echt-Susteren. Hij is lid van de VPPG en is jaarlijks contributie verschuldigd aan deze vereniging.

3.1. Op 28 december 2022 heeft eiser aan het college verzocht om een bijgevoegde factuur in verband met zijn contributie over de jaren 2016 tot en met 2023 te voldoen aan de VPPG, overeenkomstig artikel 3.3.4 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers (het rechtspositiebesluit).

Standpunt van het college

  1. Het college heeft eisers aanvraag afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat over de vergoeding van de contributie over het jaar 2016 al bij besluit (op bezwaar) van 8 november 2016 onherroepelijk is beslist. Voor zover eiser een herhaalde aanvraag heeft willen doen over het contributiejaar 2016, heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen onder verwijzing naar het eerder afwijzende besluit van 11 mei 2016. Ten aanzien van de vergoeding van de contributie over de jaren 2017 tot en met 2023 stelt het college zich op het standpunt dat deze contributie, gelet op artikel 3.3.4 van het rechtspositiebesluit alleen ten laste van de gemeente vergoed kan worden wanneer de beroepsvereniging voor ieder raadslid toegankelijk is. De VPPG is blijkens haar statuten niet toegankelijk voor raadsleden van landelijke politieke partijen en staat dus volgens het college niet open voor ieder raadslid. De VPPG voldoet naar de mening van het college dan ook formeel gezien niet aan de in het rechtspositiebesluit opgenomen definitie van ‘beroepsvereniging’. De contributie, die eiser aan VPPG is verschuldigd, kan volgens het college dus niet ten laste van de gemeente worden vergoed.

Standpunt van eiser

  1. Eiser is het niet eens met het college. Eiser stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van contributiejaar 2016 niet onherroepelijk is. Volgens eiser is er geen enkel voor bezwaar en beroep vatbaar besluit genomen op 11 mei 2016, omdat dit volgens hem een vals opgesteld raadsbesluit is en een onrechtmatige daad. Daarnaast meent eiser dat de afwijzing van het contributiejaar 2016 niet kan op basis van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Een nieuw feit is volgens eiser dat het besluit van 11 mei 2016 en het daarop volgende besluit op bezwaar van 8 november 2016 niet door een bevoegd bestuursorgaan was genomen. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 20 oktober 2022[1], waarin is geoordeeld dat de gemeenteraad niet bevoegd is om op een verzoek om vergoeding van de contributie te beslissen. Ook de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 oktober 2024[2] moet volgens eiser worden gezien als een nieuw feit of veranderde omstandigheid, omdat in die uitspraak het rechtspositiebesluit zou zijn vernietigd. De contributiejaren 2017 en 2018 vallen volgens eiser binnen het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden (hierna: het oude rechtspositiebesluit). De contributie hoefde volgens eiser op basis van het oude rechtspositiebesluit niet betaald te worden door eiser. Verder stelt eiser dat het onderhavige beroep gaat over het weigeren van erkenning van de VPPG. Voor eiser is het kiezen van een beroepsvereniging, die past bij zijn waardeoriëntatie, van groot belang. Met een verwijzing naar artikel 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (over de vrijheid van vergadering en vereniging; hierna: het Handvest) kan volgens eiser geen andere conclusie worden getrokken dan dat de onafhankelijke VPPG een rechtstreeks belang heeft. Eiser verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juli 2017[3]. In deze uitspraak heeft de rechtbank op basis van het oude rechtspositiebesluit voor de uitleg van het begrip ‘beroepsvereniging’ aangesloten bij het normale taalgebruik en de VPPG aangemerkt als een beroepsvereniging. Deze uitspraak is volgens eiser onherroepelijk en in overeenstemming met artikel 12 van het Handvest. Eiser verzoekt de rechtbank om zijn beroep gegrond te verklaren, de VPPG te erkennen als beroepsvereniging voor raadsleden op grond van artikel 8 van de Grondwet en artikel 12 van het Handvest en het college op te dragen de contributie over de jaren 2016 tot en met 2023 rechtstreeks over te maken aan de VPPG.

Wettelijk kader

  1. In artikel 3.3.4 van het rechtspositiebesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien een raadslid als zodanig lid is van een voor ieder raadslid toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging die blijkens haar statuten deskundigheidsbevordering of belangenbehartiging van de functie van raadslid ten doel heeft of mede ten doel heeft, wordt de contributie van die beroepsvereniging ten laste van de gemeente vergoed, tenzij het college van burgemeester en wethouders van oordeel is dat de activiteiten van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het in de eerste volzin bedoelde doel.

Inhoudelijk oordeel

  1. De rechtbank stelt voorop dat het in dit beroep gaat om een financieel geschil over het niet toekennen door het college van een (contributie)vergoeding voor een beroepsvereniging op grond van artikel 13 van het oude rechtspositiebesluit respectievelijk artikel 3.3.4 van het rechtspositiebesluit aan eiser als raadslid. Voor zover eiser opkomt voor de belangen van VPPG, merkt de rechtbank op dat eiser in deze procedure alleen kan opkomen voor zijn eigen belangen, maar niet voor de belangen van de VPPG.

7.1. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de beantwoording van de vraag of het college de contributie over de jaren 2016 tot en met 2023 van de VPPG aan eiser verschuldigd is.

Contributiejaar 2016

  1. De rechtbank is met het college van oordeel dat de gemeenteraad van Echt-Susteren al bij besluit van 11 mei 2016 afwijzend heeft beslist op een aanvraag van (onder meer) eiser om vergoeding van de contributie van een beroepsvereniging. De VPPG en eiser hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit van 8 november 2016 is de VPPG niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, omdat de VPPG niet als rechtstreeks belanghebbende bij het besluit van 11 mei 2016 kon worden aangemerkt. Het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 mei 2016 is ongegrond verklaard. De VPPG heeft tegen het besluit op bezwaar van 8 november 20216 beroep bij de rechtbank en vervolgens hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ingediend. Zowel het beroep als het hoger beroep van de VPPG is ongegrond verklaard. Gebleken is dat eiser geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit waarin zijn bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2016 ongegrond is verklaard. Gelet op het voorgaande, is het besluit van 11 mei 2016 dan ook onherroepelijk. De rechtmatigheid van het besluit van 11 mei 2016 en 8 november 2016 staat dus in rechte vast.

8.1. Voor zover eiser een herhaald verzoek heeft willen doen over het jaar 2016, overweegt de rechtbank het volgende.

8.2. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.[4]

8.3. In een geval als dit, waarbij het bestuursorgaan toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, moet de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.[5]

8.4. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van relevante nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van het besluit van 11 mei 2016 en het daarop volgende besluit op bezwaar van 8 november 2016. Eiser heeft in beroep als nieuw feit aangevoerd dat deze besluiten niet door een bevoegd bestuursorgaan zijn genomen. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit standpunt al voor deze besluiten had kunnen achterhalen en ook redelijkerwijs naar voren had kunnen brengen als hij zelf beroep had ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 8 november 2016. De uitspraak van de rechtbank van Noord-Holland van 17 oktober 2024[6], waar eiser ter zitting naar heeft verwezen, is evenmin een nieuw feit of omstandigheid. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is een rechterlijke uitspraak[7] geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is. Bovendien is het zo dat, anders dan eiser stelt, in de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland niet artikel 3.3.4 van het rechtspositiebesluit is vernietigd, maar buiten toepassing is gelaten in die concrete zaak.

8.5. De rechtbank ziet, gelet op wat eiser in beroep naar voren heeft gebracht, ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het feit dat eiser over 2016 zijn contributie van € 50,- niet vergoed krijgt, heeft voor hem niet een evident onredelijk gevolg.

8.6. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het college er dan ook in beginsel voor heeft kunnen kiezen om eisers herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te doen. Het college heeft de contributie voor het jaar 2016 kunnen afwijzen.

Contributiejaren 2017 en 2018

  1. In het vóór 1 januari 2019 geldende oude rechtspositiebesluit was bepaald dat contributie van een beroepsvereniging waarvan een raadslid in verband met de uitoefening van de functie lid is, wordt vergoed door de gemeente.[8] In het oude rechtspositiebesluit was het begrip ‘beroepsvereniging’ niet gedefinieerd. In een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2017[9], waar eiser naar heeft verwezen, is op basis van de oude rechtspositieregeling uitgegaan van wat in het normale taalgebruik onder het begrip ‘beroepsvereniging’ wordt verstaan en de VPPG aangemerkt als een beroepsvereniging in de zin van het oude rechtspositiebesluit.

9.1. De rechtbank ziet niet in voor de contributiejaren 2017 en 2018, waarin het oude rechtspositiebesluit gold, anders te oordelen dan de rechtbank Noord-Nederland. Anders dan het college leest de rechtbank niet in de woorden ‘een raadslid’ in het betreffende artikel van het oude rechtspositiebesluit dat daarmee wordt bedoeld dat alle raadsleden lid moeten kunnen worden van een beroepsvereniging. Dit kan niet uit het oude rechtspositiebesluit worden opgemaakt. Dit betekent dat het college de contributie van de VPPG over de jaren 2017 en 2018 aan eiser moet vergoeden.

Contributiejaren 2019 tot en met 2023

  1. Omdat dus in de praktijk onduidelijkheid bestond over (onder meer) de vraag wat een beroepsvereniging is, heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (de minister van BZK) bij de invoering van het huidige rechtspositiebesluit de aanspraak op vergoeding van de contributie verduidelijkt. In het sinds 1 januari 2019 geldende rechtspositiebesluit heeft de minister van BZK het begrip ‘beroepsvereniging’ nader ingevuld door te bepalen dat die beroepsvereniging een voor iedere ambtsdrager van die beroepsgroep toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging moet zijn die blijkens haar statuten de deskundigenbevordering en/of belangenbehartiging van de functie van die beroepsgroep ten doel heeft of mede ten doel heeft.[10] Uit de circulaire van de minister van BZK van 15 mei 2025 (die over de uitleg van het begrip ‘beroepsvereniging’ gaat)[11] blijkt verder dat volgens de minister de door de rechtbank Noord-Nederland gehanteerde definitie van een ‘beroepsvereniging’ te algemeen was.

10.1. Gelet op artikel 3.3.4 van het rechtspositiebesluit – en in het licht bezien van de hiervoor genoemde circulaire – is de rechtbank van oordeel dat het college terecht de contributie over de jaren 2019 tot en met 2023 niet aan eiser heeft vergoed, omdat de VPPG, de vereniging waar eiser lid van is, niet kan worden aangemerkt als een beroepsvereniging in de zin van het rechtspositiebesluit. Dit omdat de VPPG niet een voor ieder raadslid toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging is. Raadsleden die behoren tot een landelijke politieke partij en geen deel uitmaken van een lokale politieke groepering, kunnen namelijk volgens de statuten van de VPPG geen lid worden van deze vereniging. De VPPG is dus niet algemeen toegankelijk. Algemene toegankelijkheid is één van de kenmerken van een beroepsvereniging, zoals bepaald in het rechtspositiebesluit, en betekent dat niemand van de beroepsgroep op voorhand, statutair of anderszins, door een beroepsvereniging mag worden uitgesloten. Het voorgaande betekent dat raadsleden, zoals eiser, die lid zijn van een lokale politieke partij en van de VPPG, geen vergoeding van de gemeente krijgen voor hun contributie, omdat de VPPG niet algemeen toegankelijk is en dus niet voldoet aan (één van) de voorwaarden, zoals gesteld in het artikel 3.3.4, van het rechtspositiebesluit.

10.2. Verder heeft eiser – onder verwijzing naar artikel 8 van de Grondwet en artikel 12 van het Handvest – in beroep aangevoerd dat in het kader van het grondrecht van vrijheid van vereniging, een vereniging zelf naar eigen inzicht bepaalt wie lid kan worden. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat dit grondrecht niet wordt ontkend. De verduidelijking van het begrip ‘beroepsvereniging’ in het rechtspositiebesluit doet geen afbreuk aan het recht op vereniging. Dit recht blijft onverminderd van kracht, omdat eiser nog altijd toegang heeft tot de VPPG. Bovendien vereist het recht op vereniging niet dat in alle gevallen contributie vergoed wordt door de overheid.

10.3. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep van eiser met betrekking tot de contributiejaren 2017 en 2018 is gegrond. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het college de door eiser verschuldigde contributie voor de VPPG over de jaren 2017 en 2018 (in totaal € 100,-) moet vergoeden. Het beroep is voor het overige ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de contributiejaren 2016 en 2019 tot en met 2023, in stand blijft.

11.1. Omdat het beroep gedeeltelijk gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-). Voor zover eiser een nota van € 288,59 van 3 mei 2016 van [naam] voor een door hem uitgebracht advies, gevoegd als bijlage bij het proceskostenformulier, heeft gedeclareerd, overweegt de rechtbank dat deze kosten niet vergoed kunnen worden, alleen al omdat dit advies niet is opgesteld met het oog op deze procedure. Ook krijgt eiser het griffierecht vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de contributiejaren 2017 en 2018;

  • bepaalt dat het college de door eiser verschuldigde contributie voor de VPPG over de jaren 2017 en 2018 (in totaal € 100,-) moet vergoeden en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;

  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

  • bepaalt dat het college aan eiser het betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt en

  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1814,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 29 juli 2025.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bekend onder zaaknummer ROE 20/3262.

ECLI:NL:RBNHO:2024:10633.

ECLI:NL:RBNNE:2017:2578.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:489 en 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1032.

Zie noot 4.

Zie noot 2.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4551.

Dit is geregeld in artikel 13, derde lid, van de Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden.

Zie noot 3.

Zie de Nota van Toelichting op het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers, Staatsblad 2018, 386, pagina 105.

Gepubliceerd op 2 juni 2025, Stcrt-2025-18472.


Voetnoten

Bekend onder zaaknummer ROE 20/3262.

ECLI:NL:RBNHO:2024:10633.

ECLI:NL:RBNNE:2017:2578.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:489 en 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1032.

Zie noot 4.

Zie noot 2.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4551.

Dit is geregeld in artikel 13, derde lid, van de Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden.

Zie noot 3.

Zie de Nota van Toelichting op het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers, Staatsblad 2018, 386, pagina 105.

Gepubliceerd op 2 juni 2025, Stcrt-2025-18472.