ECLI:NL:RBLIM:2023:7226 - Rechtbank Limburg - 11 december 2023
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3052
[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P.H.A. Brauer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV), verweerder (gemachtigde: mr. D.E.C. Veugen).
Aan het geding heeft verder deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat).
Inleiding
Met het besluit van 6 augustus 2021 (primair besluit I) heeft het UWV de toeslag van eiser op grond van de Toeslagenwet herzien en de toeslag per 4 november 2020 beëindigd. Eiser moet over de periode van 4 november 2020 tot en met 30 juni 2021 bruto € 1.005,47 te veel betaalde toeslag terugbetalen.
Met de invorderingsbeslissing van 11 augustus 2021 (primair besluit II) heeft het UWV eiser verzocht om het nettobedrag van € 984,51 binnen zes weken terug te betalen of in ieder geval vóór 31 december 2021. Doet eiser dat niet, dan moet hij het brutobedrag van € 1.005,47 terugbetalen.
Het UWV heeft het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit II heeft het UWV primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair, voor zover gericht tegen het bruto-netto traject op zichzelf, ongegrond.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen deze beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) van 1 november 2021.
De rechtbank heeft vragen gesteld aan het UWV. Het UWV heeft op deze vragen gereageerd met de brief van 26 oktober 2023.
Met de brief van 27 oktober 2023 heeft eiser zijn actuele toestand met betrekking tot wonen, financiën en gezondheid toegelicht.
Met (stilzwijgende) toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten. Wat ging aan deze procedure vooraf
1. Eiser ontvangt sinds 6 mei 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hij ontvangt vanaf deze datum ook een toeslag op zijn WIA-uitkering.
2. Bij de brief van 28 juni 2021 stelt het UWV dat uit zijn gegevens is gebleken dat er op het woonadres van eiser meerdere personen staan ingeschreven. Omdat dit gevolgen kan hebben voor zijn toeslag heeft het UWV eiser om informatie verzocht. Naar aanleiding van deze brief heeft eiser op 29 juni 2021 aan het UWV doorgegeven dat hij bij zijn zus en haar man woont. Hij stelt dat hij geen huurcontract heeft omdat het een koopwoning is en dat er sprake is van loonbeslag.
3. Naar aanleiding van deze informatie heeft het UWV de besluiten genomen zoals genoemd in de inleiding.
Wat vindt het UWV
4. Het UWV vindt dat eiser vanaf 4 november 2020 alleenstaande-woningdeler is waardoor het toetsbedrag van artikel 2 lid 7 van de Toeslagenwet van toepassing is. De inkomsten van eiser waren hoger dan dit toetsbedrag. Om die reden heeft het UWV de toeslag beëindigd en beslist dat eiser over de periode van 4 november 2020 tot en met 30 juni 2021 bruto € 1.005,47 te veel toeslag heeft ontvangen. Eiser moet dat bedrag daarom terugbetalen.
Wat vindt eiser
5. Eiser is het niet eens met het UWV. Hij verzoekt om de inhoud van het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. Eiser is van mening dat zijn toeslag ten onrechte is beëindigd. Volgens hem is er geen sprake van kostendeling en kan de toeslag niet met terugwerkende kracht verlaagd worden. Eiser doet een beroep op bijzondere omstandigheden om af te zien van de intrekking met terugwerkende kracht en af te zien van de terugvordering. Hij verwijst hierbij naar zijn financiële situatie en psychische toestand.
6. Eiser begrijpt niet dat het bezwaar tegen primair besluit II deels niet-ontvankelijk is verklaard en stelt dat hij de berekening van netto naar bruto niet kan volgen.
7. Eiser verzoekt tot slot om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en verzoekt de rechtbank het UWV te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen toeslag.
Wat vindt de rechtbank
8. De vraag is of het UWV terecht de toeslag van eiser heeft beëindigd en heeft beslist dat eiser de onverschuldigd betaalde toeslag moet terugbetalen. De rechtbank moet die vragen beantwoorden aan de hand van wat eiser daartegen in heeft gebracht.
9. De rechtbank vindt dat het UWV terecht de toeslag van eiser heeft beëindigd en terecht heeft beslist dat hij de toeslag moet terugbetalen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. Voor zover eiser in zijn beroepschrift verwijst naar wat hij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom hij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiser zal dus moeten aanvoeren waarom hij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van het beroep plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
Herziening en terugvordering van de toeslag
11. Een ontvanger van een toeslag op grond van de Toeslagenwet is gehouden alle feiten en omstandigheden waarvan het duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op de hoogte van de toeslag aan het UWV te melden.
12. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)
13. Het staat tussen partijen niet ter discussie dat eiser vanaf 4 november 2020 bij zijn zus woont en dat hij geen melding heeft gemaakt van de gewijzigde leefvorm. Eiser betwist, kort samengevat, dat zijn leefvorm is veranderd doordat zijn zus hem onderdak heeft geboden. Hij vindt dat de toeslag niet kan worden beëindigd omdat hij is opgevangen bij zijn zus, anders zou hij namelijk op straat staan. Door zijn psychische stoornis is hij vastgelopen, hij kan niet voor zichzelf zorgen. Hij vindt verder dat er van kostendeling geen sprake is, hij draagt niets bij aan de kosten van de huishouding. Hij betaalt zijn ex-partner alimentatie voor zijn dochter en hij betaalt voor zijn echtgenote in Marokko. Hij heeft niet genoeg om dit te kunnen betalen waardoor overal schulden ontstaan. Bovendien is hij, met toestemming van het UWV, periodes in Marokko geweest. In die periodes kan er geen sprake zijn geweest van woningdeling. Eiser is van mening dat de toeslag niet met terugwerkende kracht verlaagd kan worden. Hij kende de regels niet, begrijpt ze niet en deze zijn hem ook niet zo duidelijk meegedeeld. Bovendien heeft hij een adreswijziging doorgegeven. Het UWV heeft daar niet tijdig op gereageerd, daarom doet eiser een beroep op de zes-maanden-jurisprudentie.
14. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft het UWV in de brief van 26 oktober 2023 uiteengezet waarom er sprake is van de leefvorm alleenstaande-woningdeler en waarom het niet relevant is dat eiser niets bijdraagt aan de kosten van de huishouding. Eiser is per 4 november 2020 bij zijn zus gaan wonen. Het UWV stelt dat met ingang van 1 juli 2016 de leefvorm van alleenstaande-woningdeler in de Toeslagenwet is opgenomen. Vanaf die datum geldt dat deze leefvorm van toepassing is op alleenstaande uitkeringsgerechtigden van 21 jaar of ouder die met een of meer meerderjarige personen het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Er wordt hierbij vanuit gegaan dat deze meerderjarige personen geen gezamenlijke huishouding hebben, maar wel financiële voordelen hebben doordat zij de woonlasten kunnen delen. Het is hierbij niet van belang dat men ook daadwerkelijk de kosten deelt. Dat eiser niet bijdraagt aan de huishouding (of de woonkosten deelt) is voor de leefvorm alleenstaande-woningdeler dus niet relevant. Ook het feit dat eiser alimentatieverplichtingen heeft die tot schulden leiden is volgens het UWV niet relevant omdat dit alleen een rol speelt voor de beoordeling van de aflossingscapaciteit. Verder merkt het UWV in het verweerschrift van 5 april 2022 op dat het feit dat eiser tijdelijk in Marokko is geweest niet betekent dat deze periode buiten de periode van herziening en terugvordering valt. Het gaat er namelijk om hoe het (waar iemand woont en met wie) formeel in Nederland geregeld is. De rechtbank kan dit volgen en stelt vast dat er sprake is van de leefvorm alleenstaande-woningdeler waardoor bijbehorend toetsbedrag ook van toepassing is voor eisers recht op een toeslag.
15. De stelling van eiser dat hij niet wist of kon weten dat de verhuizing naar zijn zus gevolgen kon hebben voor zijn toeslag en dat hij dus de wijziging in zijn leefvorm had moeten doorgeven, slaagt niet. In het verweerschrift van 5 april 2022 merkt het UWV op dat eiser er meermaals op is gewezen dat hij een wijziging in de leefvorm zo spoedig mogelijk via een wijzigingsformulier aan het UWV moet doorgeven omdat dit van invloed kan zijn op de hoogte van de toeslag. Uit het dossier blijkt dat eiser meerdere keren verschillende wijzigingen heeft doorgegeven. Uit de brief van 27 oktober 2020 blijkt dat eiser zijn nieuwe postadres aan het UWV heeft doorgegeven. In deze brief is eiser ook gewezen op de informatieplicht bij een wijziging van de situatie en is daarbij ook gewezen op de consequenties bij schending van de informatieplicht. De rechtbank kan dit volgen en benadrukt dat het doorgeven van een wijziging van het postadres niet gelijk staat aan het doorgeven van een wijziging van de leefvorm. De gewijzigde leefvorm is pas vast komen te staan nadat het UWV heeft vastgesteld dat er meerdere personen staan ingeschreven op zijn adres en eiser gevraagd heeft om informatie over de financiële huishouding door te geven. De gewijzigde leefvorm is geen feit of omstandigheid dat het UWV op grond van artikel 12 van de Toeslagenwet zelf kon vaststellen of kon worden verkregen via aangewezen administraties.
16. Ten aanzien van de door eiser naar voren gebrachte zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie, overweegt de rechtbank dat artikel 11a, eerste lid en artikel 20, eerste lid van de Toeslagenwet dwingend zijn geformuleerd en dus geen ruimte bieden aan het UWV om anders te beslissen dan hij heeft gedaan. Hieruit volgt dat het UWV wettelijk verplicht is de aan eiser uitgekeerde toeslag te herzien en terug te vorderen. De zes-maanden-jurisprudentie is hierdoor in dit geval niet van toepassing. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de CRvB.
17. Eiser beroept zich op bijzondere omstandigheden om af te zien van intrekking met terugwerkende kracht en af te zien van terugvordering. Hij is ernstig psychiatrisch patiënt, kan zijn financiën niet aan en zal nooit kunnen terugbetalen. De verzekeringsarts van het UWV stelt dat de psychiatrische toestand van eiser niet is verslechterd. In feite stelt de verzekeringsarts volgens eiser dat hij niet gekker kan worden. Eiser stelt dat hij bijzonder prikkelgevoelig is en dat hij prikkels niet op waarde kan schatten. De intrekkings- en terugvorderingsdiscussie zijn voor eiser heftige prikkels, hij heeft ook heftige reacties zoals niet slapen en steeds volledig overstuur zijn. De medische diagnose blijft hetzelfde, maar de angsten en de reacties nemen toe. Naar de mening van eiser is de medische problematiek in die zin verkeerd geduid, het gaat niet om de diagnoses maar om zijn reactie naar aanleiding van deze kwestie en zulks in samenhang met zijn zeer ernstige ziektebeeld. Juist met deze diagnoses levert intrekking en terugvordering extra ernstige problemen op. In de brief van 27 oktober 2023 schetst eiser zijn actuele situaties. Hij heeft zijn woonruimte niet kunnen behouden en verblijft bij familie en kennissen. Hij is gescheiden en betaalt alimentatie voor zijn kinderen. Ook is hij opgenomen geweest bij een instelling en is hij aangemeld bij forensische zorg.
18. De stelling dat het UWV van terugvordering had moeten afzien vanwege bijzondere redenen slaagt niet. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan een dringende reden slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en financiële consequenties die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Daarbij moet dan sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt.
Invorderingsbeslissing
19. Eiser stelt dat hij niet begrijpt dat het bezwaar tegen primair besluit II deels niet-ontvankelijk is verklaard. Dit is een terugvorderingsbeslissing *(de rechtbank begrijpt: invorderingsbeslissing)*en het UWV stelt daar zelf bezwaar tegen open. Ter aanzien van de brutering wordt het bezwaar wel ontvankelijk verklaard, maar ongegrond. De berekening van netto naar bruto is volgens eiser niet te volgen en onjuist. Ten onrechte is volgens eiser het bezwaar op dit punt ongegrond verklaard en is geen proceskostenvergoeding toegekend.
20. In het bestreden besluit verklaart het UWV het bezwaar ongegrond. Het UWV stelt hierbij onder het kopje heroverweging het volgende: “Het besluit van 11 augustus 2021 ziet niet op een afzonderlijk rechtsgevolg en uw bezwaar daarentegen verklaren wij primair niet-ontvankelijk en subsidiair voor zover gericht tegen het bruto-netto traject op zichzelf, ongegrond.” De rechtbank begrijpt dit zo dat het UWV het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond heeft verklaard en het bezwaar tegen primair besluit II deels (primair) niet-ontvankelijk heeft verklaard en subsidiair ongegrond omdat dit besluit niet ziet op een afzonderlijk rechtsgevolg. De rechtbank kan dit laatste niet volgen. Een invorderingsbeslissing, zoals primair besluit II, is gericht op rechtsgevolg.
Overschrijding redelijke termijn
21. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
22. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser tijdens de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen dus aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
23. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken..
24. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen. In het onderhavige geval betreft dat 10 augustus 2021, de ontvangstdatum van het bezwaarschrift tegen primair besluit I. De beroepsfase had dus uiterlijk op 10 augustus 2023 afgerond moeten zijn. Het bestreden besluit dateert van 1 november 2021. Met de uitspraak van de rechtbank van heden heeft de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk plusminus twee jaar en vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn met afgerond vier maanden is overschreden, afgerond naar boven wordt dit een half jaar. Deze overschrijding is gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500-, die betaald moet worden door de Staat.
Conclusie en gevolgen
25. Het UWV heeft UWV terecht de toeslag van eiser beëindigd en beslist dat eiser de onverschuldigd betaalde toeslag moet terugbetalen. Maar omdat het bezwaar tegen primair besluit II ten onrechte (deels) niet-ontvankelijk is verklaard, is het beroep in zoverre gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd (uitsluitend) voor zover daarbij het bezwaar tegen primair besluit II (deels) niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond is.
26. De rechtbank ziet aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). De proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met het verzoek tot schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn stelt de rechtbank vast op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding met een wegingsfactor van 0,5). Dit komt voor rekening van de Staat. Daarnaast wordt de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verder moet het UWV het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit uitsluitend voor zover daarbij het bezwaar tegen primaire besluit II (deels) niet-ontvankelijk is verklaard;
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
-
veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
-
veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50;
-
veroordeelt het UWV in de overige proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-;
-
draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2023 door mr. M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. J.G.M. Koning, griffier.
De uitspraak is verzonden op 12 december 2023
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Artikel 12, eerste lid, eerste volzin van de Toeslagenwet.
Artikel 12, eerste lid, tweede volzin van de Toeslagenwet.
Artikel 11a, eerste lid, onder a en artikel 20, eerste lid van de Toeslagenwet.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:707.
Zie de uitspraken van de CRvB van 1 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:892 en 23 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1897.
Zie de uitspraken van de CRvB van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474 en 8 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2122.
Zie de uitspraak van de CRvB van 8 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2122.
Zie onder andere uitspraak van de CRvB van 7 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2505.