Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:7568 - Rechtbank Gelderland - 9 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:75689 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/4907

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende], in [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 april 2023.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 34.405 opgelegd.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.

Het beroep maakt deel uit van een cluster van 61 zaken, die de rechtbank op 15 april 2025 gelijktijdig op zitting heeft behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:

Feiten

  1. Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een Ferrari 812 GTS 6.5 V12 HELE met een CO2-uitstoot van 373 gr/km en als datum eerste toelating 28 mei 2021. Voor deze auto geldt een brutoBPM van € 98.270. De BPM-aangifte is op 13 september 2021 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 17 november 2021.

  2. Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van Grondstra Taxaties gevoegd met datum 5 augustus 2021.

  3. Op aangifte is een bedrag van € 63.865 aan BPM voldaan.

  4. Blijkens een opdrachtbevestiging aan [naam 7], die indirect 100% aandeelhouder van belanghebbende is, is op 14 november 2020 de levering van de onderhavige auto overeengekomen. De factuur van [naam 8] Sportscars, gericht aan belanghebbende, is gedateerd 27 mei 2021. De auto is op 28 mei 2021 op een Duits kenteken gezet, ten name van [naam 7]. Dit betrof een exportkenteken met een geldigheid van 15 dagen.

  5. Op 29 mei 2021 is de auto rijdend op de weg gezien met een handelaarskenteken van belanghebbende.

  6. Op 12 en 18 juni 2021 is de auto gezien met het Duitse kenteken op naam van [naam 7], eenmaal rijdend op de weg en eenmaal op een parkeerplaats.

Het DRZ-rapport en de naheffing

  1. Desgevraagd heeft belanghebbende de auto getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarvan heeft de hertaxateur van DRZ een rapport uitgebracht (het DRZ-rapport). Het DRZ-rapport vermeldt de volgende gegevens: een historische nieuwprijs van € 508.832 en een handelsinkoopwaarde van € 462.000 op basis van gegevens van drie referentievoertuigen. DRZ heeft geen aftrek voor schade toegepast. Het DRZ-rapport concludeert tot een handelsinkoopwaarde van € 462.000.

  2. Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 27 november 2018 een vooraankondiging naheffing BPM en boete aan belanghebbende verzonden. De hierin genoemde bedragen komen niet overeen met de bedragen in het DRZ-rapport. Met dagtekening 24 november 2021 heeft de inspecteur een “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In die brief kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen omdat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van een nieuwe auto.

  3. De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgeving de naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd.

  4. Belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 juni 2022. Belanghebbende is daarbij zonder bericht niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. In de kern is de discussie of de auto als nieuw of als gebruikt moet worden aangemerkt op het moment dat het belastbare feit zich voordeed. Daarbij heeft de inspecteur zich, voor zover nodig, beroepen op fraus legis.

Het belastbare feit

  1. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet BPM 1992 wordt BPM geheven met betrekking tot onder meer personenauto’s. Artikel 1, zesde lid bepaalt - voor zover hier van belang - dat als een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.

  2. Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld[1], dient voor de toepassing van artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM 1992 sprake te zijn van duurzaam gebruik en draagt de inspecteur de bewijslast hiervan. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in dit bewijs.

  3. Onder een niet-geregistreerde personenauto dient mede te worden verstaan een auto met een buitenlands kenteken. Het gaat namelijk om de registratie in Nederland. De auto is pas op 17 november 2021 in Nederland geregistreerd. Niettemin is deze op verschillende tijdstippen daaraan voorafgaand op de Nederlandse weg gezien door diverse autospotters. De beide keren dat de auto rijdend is gefotografeerd, zit voor zover de rechtbank kan beoordelen dezelfde persoon achter het stuur, die veel gelijkenis vertoont met de foto van [naam 7] op zijn rijbewijs, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. In beide gevallen is sprake van een verschillende bijrijder.

  4. Hoewel het gebruikelijk is dat bij een eerste constatering van gebruik van de weg een waarschuwing wordt gegeven, en niet direct wordt nageheven, volgt uit het achterwege blijven van deze waarschuwing niet dat geen naheffing op grond van artikel 1, zesde lid, van de Wet BPM 1992 mogelijk is. Feitelijk heeft zich immers het belastbare feit voorgedaan. Daarbij kan bovendien achteraf worden geconstateerd dat het duurzame gebruik een aanvang heeft genomen op uiterlijk 29 mei 2021. De belasting was op grond van artikel 6 van de Wet BPM op dat moment verschuldigd.

  5. Gelet op de datum waarop de auto is geleverd en het ontbreken van enige aanwijzing dat er in Duitsland met de auto is gereden, is aannemelijk dat de auto op het moment waarop het gebruik van de Nederlandse weg aanving nieuw was.

  6. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslag (op naam van belanghebbende en niet op naam van [naam 7]) juist is. Uit het feit dat belanghebbende uiteindelijk aangifte heeft gedaan volgt dat de aanschaf voor haar is geweest. Daar komt nog bij dat de auto op 29 mei 2021 rijdend met een handelaarskenteken van belanghebbende is gezien.

Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen

  1. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.

  2. Gelet op de arresten in de zaken Van de Coevering[2] en Ilhan[3] zijn de hier van belang zijnde vragen al voorgelegd en beantwoord.

  3. In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea[4], dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.

Tussenconclusie

  1. Het beroep is ongegrond. De naheffingsaanslag is juist.

Vergoeding van immateriële schade

  1. Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.

  2. Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt[5]. Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016[6] en het arrest van 14 juni 2024[7]. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

  3. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 7 april 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van 3 jaar en bijna 6 maanden.

  4. In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.

  5. Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaak op 14 juni 2024 al was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden. De rechtbank volgt de Staat hierin niet.

  6. De gemachtigde van belanghebbende pleegt in alle zaken die hij aanhangig maakt in voorkomende gevallen een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade. Omdat de termijn van twee jaren nog niet altijd is verstreken op het moment dat het beroep wordt ingesteld, wisselt het moment waarop een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gelet op de aard van de clustergewijze behandeling van de zaken heeft de rechtbank bij de naheffingszaken in cluster 3 voorgesteld in alle zaken het beroepschrift zo te interpreteren dat daarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan, ook als dat niet expliciet is vermeld. Daarmee hebben de gemachtigde en de inspecteur ingestemd; de Staat heeft in die zaken geen verweer gevoerd. In dat licht kan de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat hij in het (toen al lopende) volgende cluster naheffingszaken niet voor 14 juni 2024 een dergelijk verzoek expliciet heeft vermeld. Omdat in deze zaak de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, kan de rechtbank op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen, ook als het verzoek niet voor 14 juni 2024 is gedaan. De rechtbank ziet in de gang van zaken aanleiding de tot 14 juni 2024 geldende jurisprudentie overeenkomstig toe te passen. Dat betekent dat er recht bestaat op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. In totaal bedraagt de schadevergoeding daarmee € 1.500.

  7. De uitspraak op bezwaar dateert van 19 april 2023. De bezwaarfase heeft dus bijna zeven maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 7/18 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 583 voor rekening van de inspecteur komt en € 917 voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende heeft wel recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.

  2. Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.

  3. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.

  4. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het verzoek om een schadevergoeding, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25).

  5. Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende heeft verzocht om de later ingediende gronden voor de proceskostenvergoeding aan te merken als conclusies van repliek. De rechtbank kent voor deze stukken geen vergoeding toe. Nog daargelaten dat in de nadere stukken geen stellingen zijn ingenomen over de redelijke termijn, is er niet verzocht om een conclusie van repliek te mogen nemen. Bovendien waren partijen ten tijde van de indiening daarvan al uitgenodigd voor de zitting.

Griffierecht

  1. Omdat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade, moeten de inspecteur en de Staat elk de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.

  2. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald.[8]

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2025.

de griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Rechtbank Gelderland 2 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3462, bevestigd door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4324.

HvJ 27 juni 2006, C-242/05, ECLI:EU:C:2006:430.

HvJ 22 mei 2008, C-42/08, ECLI:EU:C:2008:305.

Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.

Er is sprake van een acte claire.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.


Voetnoten

Rechtbank Gelderland 2 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:3462, bevestigd door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4324.

HvJ 27 juni 2006, C-242/05, ECLI:EU:C:2006:430.

HvJ 22 mei 2008, C-42/08, ECLI:EU:C:2008:305.

Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.

Er is sprake van een acte claire.

ECLI:NL:HR:2016:252.

Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.

Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.