Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:7541 - Rechtbank Gelderland - 10 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:754110 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 23/8072

in de zaak tussen

en

(gemachtigde: mr. N.A. van Wingerden).

  1. Deze uitspraak gaat over de terugvordering van kosten van bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 mei 2022 ten bedrage van € 866. Eiser is het niet eens met de hoogte van deze terugvordering. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden een bedrag van € 866 aan betaalde kosten van bijstand heeft kunnen terugvorderen.

Procesverloop

  1. Bij besluit van 3 augustus 2023 heeft het college besloten om een bedrag van € 866 van eiser terug te vorderen in verband met door hem over het belastingjaar 2022 ontvangen ouderenkorting en alleenstaande ouderenkorting. Met het bestreden besluit van 17 november 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit van 3 augustus 2023 gebleven.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Naar aanleiding van een vraagstelling van de rechtbank in het kader van het vooronderzoek heeft het college bij brief van 2 juni 2025 een nadere reactie gestuurd. Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd.

2.3. De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van het college deelgenomen. Eiser heeft zich voor de zitting afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

Vaststaande feiten 3. De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.

3.1. Eiser ontving bijstand naar de norm van een alleenstaande van het college op grond van de Pw. Op 18 juni 2022 heeft hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Sindsdien ontvangt hij van de Sociale Verzekeringsbank een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Om deze reden heeft het college de bijstand van eiser met ingang van 18 juni 2022 beëindigd. Daarbij heeft het college eiser bericht dat hij er rekening mee moet houden dat hij in 2023 nog kosten van bijstand moet terugbetalen in verband met de (alleenstaande) ouderenkorting.

3.2. In de aangifte inkomstenbelasting over het belastingjaar 2022 ten name van eiser is opgenomen dat de belastinginspecteur hem een ouderenkorting van € 1.726 en een alleenstaande ouderenkorting van € 449 heeft toegekend. Eiser heeft over het belastingjaar 2022 een bedrag van € 1.546 van de Belastingdienst teruggekregen.

3.3. Het college heeft aan de hand van de aangifte inkomstenbelasting van eiser de (alleenstaande) ouderenkorting berekend naar de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 mei 2022.

Toetsingskader 4. Artikel 31, eerste lid, van de Pw bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.[1]

4.1. Artikel 32, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.2. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voorzover de bijstand: anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.

Het geschil 5. Tussen partijen is alleen in geschil de vraag of het college al dan niet een te hoog bedrag aan kosten van bijstand heeft teruggevorderd.

5.1. Het college heeft de volgende berekening gehanteerd: De hoogte van de (alleenstaande) ouderenkorting bedraagt € 1.725 + € 449 = € 2.175. Het bedrag dat als middelen in aanmerking wordt genomen (wegens de periode waarover eiser bijstand heeft ontvangen, zijnde vijf maanden en zeventien dagen) is: (5 + (17/30 x 1)/12 x € 2.175 = € 1.008. Daarvan is afgetrokken de maand juni, zodat € 906 resteert. Omdat eiser niet volledig gebruik kon maken van de (alleenstaande) ouderenkorting wegens de hoogte van zijn inkomen kan hij niet beschikken over € 2.175 maar over slechts € 2.080 (wat neerkomt op € 866 over de in geding zijnde vijf maanden).

5.2. Eiser stelt dat hij over het belastingjaar 2022 feitelijk maar € 1.546 heeft ontvangen van de Belastingdienst. Dat bedrag, berekend naar de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 mei 2022, levert volgens hem een terugvordering op van € 644,17[2] in plaats van € 866.

5.3. Deze beroepsgrond slaagt niet.

5.4. Fiscale heffingskortingen zoals (en voor zover van belang) de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting behoren tot de middelen. Ook indien een betrokkene één van deze heffingskortingen (bijvoorbeeld via een voorlopige teruggave of een verrekening) feitelijk niet ontvangt, maar daarop wel recht heeft, moet het bestuursorgaan deze heffingskorting in aanmerking nemen als middel. Dit is vaste rechtspraak.[3] Door toepassing van de betreffende heffingskorting wordt het inkomen namelijk verhoogd.

5.5. Terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw kan pas plaatsvinden wanneer de betrokkene over de middelen beschikt of kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van de betrokkene om het middel feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire (aanvullende) karakter van de Pw.

5.6. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht is uitgegaan van een aanspraak van eiser op de (alleenstaande) ouderenkorting over het belastingjaar 2022 en berekend naar de periode waarover hij bijstand ontving van € 866.

5.7. De berekening die hieraan ten grondslag ligt (zie punt 5.1. hiervoor) kan de rechtbank volgen. Uit artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw volgt dan dat het college dat bedrag van eiser mag terugvorderen.

5.8. De rechtbank begrijpt de insteek van eiser, namelijk dat hij over de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2022 feitelijk geen bedrag van € 866 heeft ontvangen maar slechts een bedrag van € 644,17, maar dit leidt toch niet tot een ander oordeel. De rechtbank legt dat als volgt uit. Uit de aangifte inkomstenbelasting over het belastingjaar 2022, die eiser aan het college heeft overgelegd, volgt dat eiser inkomstenbelasting en premie volksverzekering moest betalen over het jaar 2022 (een bedrag van € 4.154). Dit heeft hij feitelijk niet hoeven betalen in verband met de aan hem toegekende heffingskortingen. Omdat eiser recht heeft op de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting zijn deze op het moment van de belastingaangifte in mindering gebracht op de door eiser verschuldigde inkomstenbelasting. Deze heffingskortingen zullen overigens nooit het totaal bedrag van de gecombineerde inkomensheffing kunnen overstijgen.[4] Daarom heeft eiser in het belastingjaar 2022 niet € 4.249 aan heffingskortingen toegekend gekregen maar slechts een bedrag van € 4.154. Uit voorgaande vloeit voort dat eiser de door hem verschuldigde belasting feitelijk niet hoefde te betalen omdat deze werd verrekend met de toegekende heffingskortingen. De belastingteruggave van € 1.546, die eiser feitelijk heeft ontvangen, is dan ook het deel aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen dat hij eerder al aan de Belastingdienst had betaald maar nu achteraf gezien niet hoefde te betalen. Het gevolg hiervan is dat het inkomen van eiser feitelijk is verhoogd en is uitgekomen boven de voor hem geldende bijstandsnorm.

5.9. Voorgaande betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser wel kon beschikken over het bedrag van de (alleenstaande) ouderenkorting van € 866. Dat eiser dat niet zo voelt is begrijpelijk. Maar door de ‘verrekening’ van deze heffingskortingen met het bedrag dat eiser aan de Belastingdienst had moeten betalen, is daar toch sprake van geweest.

5.10. Uit voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw en dat het college het bedrag van € 866 van eiser heeft kunnen terugvorderen.

5.11. Voor zover eiser beoogd heeft te stellen dat deze beslissing in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, volgt de rechtbank hem daarin niet. Op grond van het evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen.

Dit is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep.[5] Bij de beoordeling van het evenredigheidsbeginsel gaat het om de vraag of sprake is van een evenwichtige belangenafweging. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een onevenwichtige belangenafweging door het college. Op de vraag van de rechtbank heeft het college aangegeven dat het voor gevallen als hier aan de orde geen specifiek beleid hanteert. Het college zal alleen bij dringende redenen afzien van terugvordering. Dringende redenen zijn volgens het college naar aanleiding van het bezwaarschrift en de hoorzitting niet gebleken. Daarbij heeft het college aangegeven dat eiser over de mogelijkheid dat hij bijstand zou moeten terugbetalen bij de beëindiging van de bijstand al is geïnformeerd. Bovendien is terugvordering altijd nadelig maar niet dusdanig dat de terugvordering onevenredig is, aldus het college. De rechtbank stelt voorop dat de bijstand een vangnetvoorziening is en terecht moet komen bij diegenen die het echt nodig hebben. Het college zal zorgvuldig moeten omgaan met de beschikbare middelen. De rechtbank heeft verder ook geen bijzondere omstandigheden gelezen in het dossier die maken dat het college had moeten afzien van terugvordering. Van financiële problemen die zijn ontstaan door de terugvordering is niet gebleken. Sterker nog, uit het dossier volgt dat eiser het teruggevorderde bedrag al heeft voldaan.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. K.V. van Weert, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Dit volgt uit de laatste volzin van artikel 31, eerste lid, van de Pw.

€ 1.546 maal 5/12.

Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:752.

Zie artikel 8:8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207 en 31 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696.


Voetnoten

Dit volgt uit de laatste volzin van artikel 31, eerste lid, van de Pw.

€ 1.546 maal 5/12.

Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:752.

Zie artikel 8:8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Uitspraken van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207 en 31 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1696.