Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:7318 - Rechtbank Gelderland - 29 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:731829 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummers: ARN 24/123, 24/124 en 24/125

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 29 augustus 2023.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 april 2021 drie aanslagen schenkbelasting opgelegd.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

De rechtbank heeft de beroepen op 27 mei 2025 op zitting gezamenlijk behandeld met de procedures van [persoon A] (zaaknummers ARN 24/41, 24/44, 24/46, 24/47, 24/49 en 24/50), [persoon B] (zaaknummers ARN 24/66, 24/75 en 24/78), [persoon C] (zaaknummers ARN 23/7106, 23/7111 en 23/7113) en [persoon D] (zaaknummers ARN 24/127, 24/128, 24/129, 24/131 en 24/132). Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van belanghebbende, bijgestaan door [persoon E], en namens de inspecteur [persoon F], [persoon G], [persoon H] en [persoon I].

Feiten

  1. Belanghebbende heeft op 28 februari 2019 van de schenkingen aangifte schenkbelasting gedaan.

  2. In de toelichting bij de aangifte zijn de bezittingen en schulden van de BV als volgt gespecificeerd:

  3. Tot de langlopende schulden behoort een schuld aan de schenker van € 100.000.

  4. Met dagtekening 8 april 2021 heeft de inspecteur aanslagen schenkbelasting opgelegd ten aanzien van:

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de direct verschuldigde schenkbelasting te hoog en de invorderingsvrijstelling naar een te laag bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

  2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de direct verschuldigde schenkbelasting niet te hoog en het bedrag dat onder de invorderingsvrijstelling valt niet te laag heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

  3. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de direct verschuldigde schenkbelasting te hoog heeft vastgesteld. Volgens belanghebbende moeten de schenkingen eerst op grond van artikel 27 Successiewet 1956 (SW) bij elkaar worden opgeteld en vervolgens moet de verschuldigde schenkbelasting worden berekend. Daarna moet de invorderingsvrijstelling worden toegepast op het landgoed. Belanghebbende heeft de verschuldigde schenkbelasting cijfermatig als volgt onderbouwd, waarbij in kolom A is weergegeven de verschuldigde schenkbelasting, in kolom B de verschuldigde belasting met toepassing van artikel 7 NSW en in kolom C het bedrag van de invorderingsvrijstelling:

Volgens belanghebbende biedt artikel 27 SW geen ruimte om per schenking een afzonderlijke aanslag op te leggen als deze tot een voordeel van de belastingplichtige leidt. Doordat de inspecteur dit wel heeft gedaan, heeft belanghebbende zowel een deel van de kindvrijstelling[1] als van de invorderingsvrijstelling verloren. Belanghebbende vindt dat de inspecteur ten onrechte per schenking een aanslag heeft opgelegd.

  1. De inspecteur stelt dat per schenking allereerst het belastbaar bedrag moet worden bepaald en dat pas daarna voor de toepassing van artikel 27 SW de schenkingen bij elkaar moeten worden opgeteld. Een andersluidende opvatting, zoals die van belanghebbende, heeft tot gevolg dat toepassing van artikel 7 NSW op het landgoed leidt tot een negatieve waarde van de schenking die dan wordt verrekend met de andere schenkingen. Dat is niet juist, omdat van een schenking met een negatieve waarde geen sprake kan zijn. Het belastbare bedrag van de schenking van de aandelen bedraagt dus nihil en daarmee moet rekening worden gehouden bij toepassing van artikel 27 SW.
  2. De rechtbank overweegt als volgt. De schenkbelasting is een tijdstipbelasting ter zake van elke afzonderlijke schenkingshandeling.[2] In de systematiek van de schenkbelasting moet daarom allereerst per schenking worden bepaald of sprake is van een belastbaar feit, en zo ja, wat het belastbare bedrag is. Pas daarna wordt toegekomen aan de samentelbepaling van artikel 27 SW. Dit sluit aan bij de systematiek van de SW, waarbij allereerst wordt vastgesteld of sprake is van een belastbaar feit (hoofdstuk I) en vervolgens het belastbare bedrag wordt bepaald (hoofdstuk II). Pas wanneer ter zake van de schenkingen afzonderlijk het belastbare bedrag is vastgesteld wordt toegekomen aan artikel 27 SW (hoofdstuk III: tarief; berekening van de belasting; vrijstellingen). Ten aanzien van de geschonken aandelen bedraagt het totale bedrag aan activa minder dan het totale bedrag aan passiva van de BV wanneer door toepassing van de invorderingsvrijstelling het landgoed buiten beschouwing blijft. Het belastbare bedrag van die schenking is daarom terecht vastgesteld op nihil. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat hij een deel van de kindvrijstelling heeft verloren doordat voor iedere schenking afzonderlijk een aanslag is opgelegd. Wanneer de rechtbank de berekeningen in het beroep- en verweerschrift met elkaar vergelijkt, dan stelt zij vast dat partijen op hetzelfde bedrag aan verschuldigde schenkbelasting komen en dat in beide berekeningen rekening is gehouden met de kindvrijstelling. Voor zover belanghebbende toch van mening is dat de inspecteur de kindvrijstelling maar voor een deel heeft toegepast, hetgeen de rechtbank niet is gebleken, heeft belanghebbende geen antwoord kunnen geven op de vraag welke aanslag te hoog is vastgesteld doordat met de kindvrijstelling onvoldoende rekening is gehouden. Verder volgt zij belanghebbende ook niet in haar stelling dat de invorderingsvrijstelling slechts voor een deel is toegepast. De invorderingsvrijstelling heeft tot doel te verhinderen dat particuliere landgoederen in gedeelten uiteenvallen vanwege de hoge last van de schenk- en/of erfbelasting[3] en in dit geval blijft het gehele bedrag aan schenkbelasting betreffende de geschonken buiten de invordering. De omstandigheid dat de negatieve waarde die door toepassing van artikel 7 NSW is ontstaan niet kan worden verrekend met andere schenkingen betekent niet dat de invorderingsvrijstelling dus te beperkt is toegepast.

Immateriële schadevergoeding

  1. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het de arresten van 19 februari 2016[4] en 14 juni 2024.[5]

  2. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 18 mei 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) vier jaren en vier maanden. Dat is langer dan de redelijke termijn van twee jaren. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 28 maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500 per half jaar naar boven afgerond. Omdat meerdere zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp hanteert de rechtbank voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500. In de omstandigheid dat de zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld met de zaken van vier andere belastingplichtigen waarvan de zaken ook betrekking hebben op hetzelfde onderwerp als de zaken van belanghebbende ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding te verminderen tot een bedrag van € 500.[6]

  3. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 29 augustus 2023. Dit is afgerond 22 maanden langer dan zes maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat daarom veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen ter grootte van respectievelijk € 393 (22/28 * € 500) en € 107 (6/28 * € 500).

  4. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek.[7]

Conclusie en gevolgen

  1. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende ongelijk krijgt. Hij krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten, behalve € 226,75 voor het verzoek om een immateriële schadevergoeding (1 punt met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25[8]) Omdat op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht de zaken van belanghebbende samenhangen met de zaken van vier andere belastingplichtigen vermenigvuldigd de rechtbank de vermelde vergoeding met 1,5 en deelt de rechtbank de vergoeding door vijf. De totale vergoeding bedraagt daarmee afgerond € 68,03 (€ 226,75 x 1,5 = € 340,13 / 5). De inspecteur en de Staat moeten ieder de helft vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wessels, voorzitter, en mr. L.L. van Benthem en mr. J.A.L. Heldens, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Zeldenrust, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Artikel 33, eerste lid, ten vijfde, SW.

Hoge Raad 10 november 2017 ECLI:NL:HR:2017:2840, r.o. 2.3.4.

Hoge Raad 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1183, r.o. 3.3.1.

ECLI:NL:HR:2016:252.

ECLI:NL:HR:2024:853.

Vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.

Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, en de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.

Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216 en Hoge Raad 6 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:865.


Voetnoten

Artikel 33, eerste lid, ten vijfde, SW.

Hoge Raad 10 november 2017 ECLI:NL:HR:2017:2840, r.o. 2.3.4.

Hoge Raad 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1183, r.o. 3.3.1.

ECLI:NL:HR:2016:252.

ECLI:NL:HR:2024:853.

Vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.

Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, en de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.

Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216 en Hoge Raad 6 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:865.