ECLI:NL:RBGEL:2025:7307 - Rechtbank Gelderland - 18 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Wrakingskamer
zaaknummer: KG RK 25/592 Beslissing
van de wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoekster], verzoekster (gemachtigde: mr. T.J. van Alten) gevestigd in [vestigingsplaats] ,
en
mr. W.P.C.G. Derksen, rechter in deze rechtbank hierna te noemen: de rechter.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling in het verzoek om een voorlopige voorziening van 17 juli 2025 (hierna: de zittingsaantekeningen van 17 juli 2025), de brief van de gemachtigde van verzoekster van 18 juli 2025 waarin het wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld, de schriftelijke reactie van de rechter van 29 juli 2025, de brief van de gemachtigde van verzoekster van 3 augustus 2025 en de nadere reactie van de rechter van 4 augustus 2025.
1.2. Bij de mondelinge behandeling op 4 augustus 2025 zijn verschenen: de gemachtigde van verzoekster en [naam] (werkzaam bij verzoekster). De rechter heeft laten weten niet te zullen verschijnen.
2 Het wrakingsverzoek
2.1. Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met zaaknummer ARN 24/8386 betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening in een zaak op grond van de Wet open overheid (Woo) tussen een anoniem procederende verzoekster (hierna: de aanvraagster van de voorlopige voorziening) en de [verweerder] (hierna: verweerder). Verzoekster neemt als derde belanghebbende aan deze voorlopige voorzieningenprocedure deel. De gronden die verzoekster aan haar verzoek tot wraking ten grondslag heeft gelegd zullen hierna (onder 3) afzonderlijk besproken worden.
2.2. De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna (onder 3) voor zover nodig besproken.
3 De beoordeling
3.1. Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2. Verzoekster voert – samengevat – aan dat zij geen reële mogelijkheid heeft gekregen om te reageren op de nadere stukken van de aanvraagster van de voorlopige voorziening, waaronder verschillende rechterlijke uitspraken en de daarmee samenhangende motie van de [naam] , die – anders dan de overige gronden – pas kort voor de zitting door haar gemachtigde zijn ingebracht. Tijdens de zitting heeft verzoekster mondeling verzocht om hier kort op te mogen reageren, maar dit verzoek is door de rechter afgewezen. Deze beperking heeft wezenlijk afbreuk gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor en aan het rechtsgelijkheidsbeginsel: de aanvraagster van de voorlopige voorziening kon last-minute nieuwe gronden inbrengen, terwijl verzoekster geen gelegenheid kreeg om daarop te reageren. Dit levert de objectief gerechtvaardigde vrees op dat de rechter niet onpartijdig staat tegenover de positie van verzoekster. De door de aanvraagster van de voorlopige voorziening ingediende gronden waren onsamenhangend en deels niet relevant voor de zaak, aldus verzoekster. Tijdens de zitting kon de aanvraagster van de voorlopige voorziening nauwelijks onderbouwen welk concreet belang openbaarmaking in de weg zou staan. Juist in een dergelijke situatie ligt het op de weg van de rechter om daar kritisch op door te vragen, temeer nu zij een zwaarwegend belang claimt dat openbaarmaking zou verhinderen. Dat is nagelaten. Pas na aandringen van verzoekster stelde de rechter één vraag die de kern van de procedure raakte, maar liet het daarbij en vroeg niet door, ondanks dat een daadwerkelijk antwoord op de gestelde vraag uitbleef. Het uitblijven van een kritische toetsing van de stellingen van de aanvraagster van de voorlopige voorziening, terwijl het belang van verzoekster rechtstreeks wordt geraakt, versterkt de objectief gerechtvaardigde vrees dat de rechter zijn beoordeling niet op een onbevooroordeelde en evenwichtige belangenafweging zal baseren.
3.2.1. De rechter geeft – samengevat – aan dat hij verzoekster wel in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op nieuwe gronden ingediend namens de aanvraagster van de voorlopige voorziening. Hij heeft verzoekster zoals gebruikelijk in bestuursrechtelijke behandelingen niet eerst het woord laten voeren aan de hand van een pleitnota, maar is begonnen met het stellen van zijn vragen. Tijdens de behandeling heeft verzoekster uitdrukkelijk wel de mogelijkheid gehad om alles naar voren te brengen wat zij naar voren wilde brengen.
3.2.2. De wrakingskamer stelt voorop dat de zittingsaantekeningen van 17 juli 2025 heeft te gelden als kernbron voor de beoordeling van het wrakingsverzoek. Verzoekster heeft ook erkend dat deze zittingsaantekeningen het verhandelde ter zitting correct weergeven, zij het dat hierin hetgeen verzoekster nog aanvullend heeft aangevoerd niet voldoende is weergegeven, hetgeen ter zitting van de wrakingskamer ook door haar in die zin is toegelicht. Uit deze zittingsaantekeningen volgt dat de rechter de regie in deze zitting heeft genomen door geen gelegenheid te bieden voor het voordragen van pleitnota’s, maar eerst zelf vragen te stellen. De wrakingskamer overweegt dat het regie voeren ter zitting een taak is van de rechter en dat deze daarbij een grote mate van vrijheid toekomt. Dat de rechter daarbij stukken waarop de aanvraagster van de voorlopige voorziening heeft gewezen (de motie
3.3. Verzoekster voert verder – samengevat – aan dat de rechter erkent dat hij deze zaak wilde benutten om een richtinggevende uitspraak te doen. Hij verwijst daarbij naar een eerdere, door hemzelf gewezen (niet gepubliceerde) uitspraak om een voorlopige voorziening in een Woo-procedure.
3.3.1. De rechter geeft aan dat ter discussie staat of in het verleden een onjuist toetsingskader is gehanteerd. Maar hij kan en mag ook niet op voorhand uitsluiten dat hij tot het oordeel komt dat dit wel een juist toetsingskader is. Juist daarom moet hij ook de vragen stellen die bij dat toetsingskader passen (is het een evident rechtmatig besluit en is er een spoedeisend belang bij openbaarmaking). Door die vragen te stellen heeft hij uitdrukkelijk niet vooruitgelopen op zijn uitspraak, aldus de rechter. Verweerder was het niet eens met het door de rechter (en door andere voorzieningenrechters in het land) gehanteerde toetsingskader. Het was de bedoeling van de rechter om het standpunt van partijen daarover te horen en in een uitspraak het door hem alsdan gehanteerde toetsingskader toe te lichten. Dat is dan voor de rechter een richtinggevende uitspraak.
3.3.2. De wrakingskamer stelt voorop dat de wrakingsprocedure niet kan gaan over een inhoudelijke discussie over welk toetsingskader in de onderhavige voorlopige voorzieningenprocedure gehanteerd dient te worden. Uit de zittingsaantekeningen van 17 juli 2025 leidt de wrakingskamer niet af dat op voorhand al duidelijk was welk toetsingskader de rechter in zijn uitspraak zou gaan volgen. Dat de rechter aandacht heeft besteed aan de onomkeerbaarheid van de publicatie van de bedrijfsgegevens van de aanvraagster leidt niet tot de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid of de schijn daarvan. Dit is slechts anders onder bijzondere omstandigheden, waarvan niet is gebleken. De omstandigheid dat de rechter eerder een uitspraak heeft gedaan of ter zitting uitspraken benoemd heeft waarmee verzoekster het niet eens is, is niet een omstandigheid die erop wijst dat de rechterlijke onpartijdigheid van die rechter schade zou kunnen lijden.
3.4. Gelet op het voorgaande zal het wrakingsverzoek worden afgewezen.
4 De beslissing
De wrakingskamer van de rechtbank wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede (voorzitter), mr. C.H. van Breevoort-de Bruin en mr. L.M. Vogel (leden) in tegenwoordigheid van de griffier mr. [griffier] en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2025.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
Dat is bepaald in artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht.
Tweede Kamer 2024-2025, 32802, nr. 114.
ECLI:NL:RBNNE:2025:1834.
Uitspraak van 19 maart 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:1530 (niet gepubliceerd).
Vergelijk Hoge Raad 16 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU8280) en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:9564).