ECLI:NL:RBGEL:2023:7045 - Rechtbank Gelderland - 19 december 2023
Uitspraak
Uitspraak inhoud
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 10555905 \ CV EXPL 23-4060
Vonnis van 20 december 2023
in de zaak van
[eisende partij], te [plaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eisende partij] , gemachtigde: mr. O. Planten,
tegen
STICHTING PENSIOENFONDS ZORG WELZIJN, te Zeist, gedaagde partij, hierna te noemen: PFZW, gemachtigde: mr. W. van Heest.
1 Inleiding
Het gaat in deze zaak om het volgende. [eisende partij] heeft aanspraak op een weduwenpensioen, dat door haar echtgenoot tijdens zijn werkzame leven is opgebouwd van 1 maart 1957 tot 1 maart 1984. Op dit weduwenpensioen past PGZW een kortingspercentage toe, overeenkomstig het toepasselijke pensioenreglement, omdat [eisende partij] meer dan tien jaar, te weten, negentien jaar jonger was dan haar echtgenoot. Partijen zijn het erover eens dat de kortingsregeling in beginsel indirecte discriminatie wegens geslacht oplevert als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub c Wet Gelijke Behandeling (WGB) omdat meer vrouwen dan mannen door deze korting worden geraakt en dat het maken van indirect onderscheid alleen is toegestaan als daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De kern van het onderhavige geschil is of [eisende partij] rechten kan ontlenen aan de wettelijke gelijke behandelingsvoorschriften ter zake beloning, of dat zij dat niet kan, omdat de opbouw van het weduwenpensioen heeft plaatsgevonden vóór 17 mei 1990. Dat is de datum waarop het Hof van Justitie (HvJ) het Barber-arrest heeft gewezen. In dat arrest heeft het HvJ onder meer geoordeeld dat op artikel 119 van het EG-Verdrag ter zake gelijke beloning geen beroep kan worden gedaan om aanspraak te maken op een pensioenuitkering, die plaatsvindt op basis van opbouw van dat pensioen voor de datum waarop het Barber-arrest is gewezen. In het Ten-Oever-arrest heeft het HvJ dit bevestigd. Onder meer deze arresten hebben geleid tot Richtlijn 96/97/EG waarbij gewijzigd is Richtlijn 86/378/EEG en tot nader bepaald overgangsrecht met betrekking tot de Wet Gelijke Behandeling. In de onderhavige procedure moet worden beoordeeld of de beperking in tijd, zoals geformuleerd in het Barber- en Ten Oever-arrest, en die zijn weerslag heeft gekregen in Europese regelgeving en overgangsbepalingen ter zake de Wet Gelijke Behandeling, ook geldt voor de kortingsregeling die op de uitkering van het weduwenpensioen sinds 2001, het moment waarop het weduwenpensioen tot uitkering kwam, wordt toegepast.
2 De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 28 juni 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
-
de mondelinge behandeling van 7 november 2023, waar [eisende partij] is verschenen bijgestaan door mr. O. Planten en mr. L. van den Berg en waar namens PFZW is verschenen
mr. M. Wakker, bijgestaan door mr. W. van Heest. Beide gemachtigden hebben het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Van hetgeen verder is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2.2. Na de mondelinge behandeling is de zaak verwezen naar de rol van 6 december 2023 voor vonnis.
3 De feiten
3.1. [eisende partij] is van 1 december 1982 tot en met [datum] gehuwd geweest met de heer [naam 1] . [eisende partij] was 19 jaar jonger dan [naam 1] . Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van [naam 1] op [datum] .
3.2. [naam 1] is van 1 maart 1957 tot 1 maart 1984 in dienst geweest van de Industriebond FNV. Op zijn arbeidsovereenkomst was van toepassing de pensioenregeling van het FNV pensioenfonds met een (aanvullend) weduwe- resp. weduwnaarspensioen.
3.3. In artikel 6 lid 6 van het toepasselijke FNV-pensioenreglement van april 1990 is bepaald:
Indien de deelnemer een partnerschap voert met een meer tien jaar jongere partner wordt het verzorgingspensioen verminderd met 2 ½ % voor elk vol jaar, hetwelk de partner meer dan tien jaar jonger is dan de deelnemer. (...)
3.4. Uit een FNV-pensioenoverzicht van 19 september 1988 volgt het voorwaardelijke recht op weduwenpensioen en de hoogte van de opgebouwde voorwaardelijke aanspraak op FNV-weduwenpensioen bij vooroverlijden van de verzekerde [naam 1] .
Weduwenpensioen Een rente-uitkering, groot f 6.422,65 per jaar, gaat in op de eerste dag van de maand waarin de verzekerde overlijdt en eindigt op de laatste dag van de maand waarin de begunstigde overlijdt. Voor elk vol jaar, dat de weduwe resp. de gescheiden echtgenote meer dan 10 jaar jonger is dan de verzekerde man, wordt op het uit te keren weduwenpensioen (...) een vermindering van 2 ½ % van het verzekerde pensioen toegepast.(...)
3.5. Het door [naam 1] opgebouwde FNV-weduwenpensioen is op datum ingang van het ouderdomspensioen, 1 april 1997 ( [naam 1] is op [datum] 65 jaar geworden), vastgesteld op ƒ 7.486,53. Het uit te keren overblijvende deel van het weduwenpensioen is per 1 mei 2001, na korting van 22,5% en indexatie vastgesteld op ƒ 6.270,81 dat in 13 termijnen wordt betaald.
3.6. Het Pensioenfonds FNV heeft de uitkeringsadministratie per 1 januari 2011 aan PFZW overgedragen.
3.7. [eisende partij] heeft bij brief van 29 januari 2020 met een beroep op gelijke behandeling PFZW verzocht de korting op haar weduwenpensioenuitkering ongedaan te maken.
3.9. PFZW heeft bij besluit van 3 maart 2022 het verzoek afgewezen.
3.10. [eisende partij] heeft tegen het afwijzende besluit van PFWZ beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep. De Commissie van Beroep heeft het beroep bij beslissing van 22 november 2022 ongegrond verklaard.
4 Het geschil
4.1. [eisende partij] vordert dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
4.2. [eisende partij] legt aan haar vordering, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag.
De kortingsregeling die heeft geleid tot korting op haar nabestaandenuitkering vanaf [datum] , levert indirecte discriminatie op grond van geslacht op. Ten onrechte heeft de Commissie het beroep van [eisende partij] tegen het afwijzende besluit van PFWZ ongegrond verklaard. De Commissie heeft het beroep ten onrechte ongegrond verklaard met een beroep op de beperking van de terugwerkende kracht zoals neergelegd in het Barber-arrest.
4.3. PFZW voert gemotiveerd verweer. PFZW concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eisende partij] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure.
4.4. PFZW voert daartoe aan dat de toegepaste korting niet leidt tot verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht of anderszins, omdat de regelgeving ter zake gelijke behandeling in dit geval niet van toepassing is.
De door [eisende partij] aangevoerde wettelijke grondslag voor haar vorderingen ontbreekt aangezien de wettelijke gelijke behandelingsbepalingen, gelet op het Barber-arrest, pas vanaf 17 mei 1990 van toepassing zijn en geen werking hebben ten aanzien van uitkeringen van nabestaandenpensioenen uit hoofde van voor 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid waarbinnen opbouw van die pensioenen heeft plaatsgevonden. De uitkeringen van het nabestaandenpensioen die [eisende partij] sinds 1 mei 2001 ontvangt moeten volledig worden toegerekend aan de tijdvakken waarin [naam 1] arbeid heeft verricht, en dat was (ruim) voor 17 mei 1990. [naam 1] heeft bij de rechtsvoorganger van de PFZW, te weten de Stichting Pensioenfonds FNV, pensioenaanspraken opgebouwd van 1 maart 1957 tot 1 maart 1984. PFZW verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de Europese Richtlijn 96/97/EG en de daarop gebaseerde Nederlandse wetgeving ter zake gelijke behandeling. Voorts verwijst zij naar onder meer de uitspraken van het HvJ EU inzake Barber en Ten Oever en uitspraken van het gerechtshof Amsterdam
4.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan. 5. De beoordeling
Toetsingskader
5.1. De uitspraak van de Commissie van Beroep van 22 november 2022 is gebaseerd op artikel 33 lid 1 van de Statuten van PFZW en heeft te gelden als bindend advies. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is een dergelijke beslissing vernietigbaar als gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.2. De kantonrechter zal de vordering tot vernietiging met inachtneming van de criteria van artikel 7:904 lid 1 BW beoordelen, welke beoordeling hierna volgt.
Indirecte discriminatie
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de kortingsregeling in beginsel leidt tot indirecte discriminatie omdat in de praktijk meer vrouwen dan mannen geconfronteerd worden met de kortingsregeling. Dit omdat er meer weduwes dan weduwnaars zijn met een leeftijdsverschil met hun partner van meer dan tien jaar. Indirecte discriminatie is ingevolge artikel 1 lid 1 sub c van de WGB verboden, tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardigingsgrond, artikel 6 WGB, bestaat.
Beperking reikwijdte in tijd Barber-arrest van toepassing?
5.4. In geschil is of de regelgeving met betrekking tot het verbod op indirecte discriminatie al dan niet van toepassing is op de onderhavige kortingsregeling. In het Barber-arrest,
5.4.1. In het Barber-arrest heeft het HvJ onder meer overwogen:
40. In haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen heeft de Commissie de mogelijkheid geopperd, dat het Hof, indien het het begrip beloning in de zin van artikel 119, tweede alinea, EEG-Verdrag aldus zou uitleggen, dat uit hoofde van vervangende particuliere bedrijfsregelingen betaalde pensioenen hieronder zouden vallen, de werking van dit arrest in de tijd zou kunnen beperken in dier voege, dat op dit arrest slechts een beroep kan worden gedaan in gedingen die reeds voor de nationale rechterlijke instanties aanhangig zijn, en in geschillen betreffende na de datum van het arrest voorgevallen feiten . Het Verenigd Koninkrijk heeft ter terechtzitting met nadruk gewezen op de vergaande financiële consequenties van een dergelijke uitlegging van artikel 119 . Het aantal bij vervangende regelingen aangesloten werknemers is in het Verenigd Koninkrijk zeer groot en in deze regelingen wordt dikwijls afgeweken van het beginsel van gelijkheid van mannelijke en vrouwelijke werknemers, in het bijzonder doordat een verschillende pensioengerechtigde leeftijd is bepaald.
41. Gelijk werd erkend in het arrest van 8 april 1976 ( zaak 43/75, Defrenne, reeds aangehaald ), kan het Hof, bij wijze van uitzondering en gelet op de ernstige verstoringen waartoe zijn arrest voor in het verleden ontstane situaties zou kunnen leiden, voor alle betrokkenen de mogelijkheid beperken om een beroep te doen op de uitlegging die het in een prejudiciële zaak geeft . Een dergelijke beperking kan slechts door het Hof worden gesteld en enkel in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven .
42. Voor de onderhavige zaak is van belang, dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz . 24), de Lid-Staten toestond, de voorgeschreven tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling uit te stellen ten aanzien van de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties . Die uitzondering is overgenomen in artikel 9, aanhef en sub a, van richtlijn 86/378/EEG van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1986, L 225, blz . 40, met rectificatie in PB 1986, L 283, blz . 27), dat van toepassing kan zijn op vervangende regelingen zoals de hier bedoelde .
43. In het licht van deze bepalingen mochten de Lid-Staten en de belanghebbende kringen redelijkerwijze aannemen, dat artikel 119 niet van toepassing was op pensioenen uit hoofde van een vervangende regeling en dat uitzonderingen op het beginsel van gelijkheid van mannelijke en vrouwelijke werknemers op dit gebied geoorloofd bleven .
44. Onder deze omstandigheden verzetten dwingende overwegingen van rechtszekerheid zich ertegen, dat rechtssituaties waarvan alle gevolgen in het verleden zijn uitgewerkt, weer in geding worden gebracht, daar in dergelijke gevallen het financiële evenwicht van een aantal vervangende pensioenregelingen met terugwerkende kracht verstoord zou kunnen worden . Een uitzondering moet echter worden gemaakt ten behoeve van personen die tijdig het initiatief hebben genomen om hun rechten veilig te stellen. Ten slotte kan geen beperking van de gevolgen van genoemde uitlegging worden toegestaan ten aanzien van pensioenrechten die vanaf de datum van dit arrest ontstaan .
45. Mitsdien moet worden beslist, dat op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag geen beroep kan worden gedaan om aanspraak te maken op een pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van dit arrest, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld .
5.4.2. Het HvJ heeft in Ten Oever
16. Het volstaat erop te wijzen, dat tot die beperking is besloten juist in verband met uitkeringen (in het bijzonder pensioenen) op grond van particuliere bedrijfsregelingen, die als beloning in de zin van artikel 119 van het Verdrag zijn aangemerkt.
17. Die beslissing hield rekening met het bijzondere karakter van die vorm van beloning, namelijk het feit dat het recht op pensioen tijdens de gehele loopbaan van de werknemer geleidelijk wordt opgebouwd en losstaat in de tijd van de daadwerkelijke betaling ervan, die eerst na het bereiken van een bepaalde leeftijd plaatsvindt.
18. Tevens heeft het hof acht geslagen op de kenmerken van de financiële mechanismen van bedrijfspensioenen, en dus met het rekenkundig verband dat in elk bijzonder geval bestaat tussen de periodieke bijdragen en de in de toekomst te betalen bedragen.”
19. Mede gelet op de motivering van de beperking in de tijd van de gevolgen van het arrest Barber, zoals die in rechtsoverweging 44 van dat arrest is gegeven, bestaat er aanleiding te verduidelijken, dat met betrekking tot bedrijfspensioenen slechts een beroep op gelijkheid van behandeling kan worden gedaan wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na de datum van het arrest - 17 mei 1990 - vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.
5.5. Met [eisende partij] is de kantonrechter van oordeel dat uit het Barber-arrest en het Ten Oever-arrest niet zonder meer de conclusie getrokken kan worden dat de beperking die het HvJ in deze arresten heeft gegeven met betrekking tot de toepasselijkheid van de gelijke behandelingswetgeving in tijd, ook van toepassing is op de kortingsregeling die wordt toegepast op de uitkering van het weduwenpensioen van [eisende partij] . De kantonrechter legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
5.6. Zowel in de zaak Barber als in de zaak Ten Oever ging het om aanspraken op (pensioen)uitkeringen die discriminerend waren als gevolg van ongeoorloofde ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen bij de opbouw daarvan. In Barber omdat er onder meer sprake was van discriminerend onderscheid tussen mannen en vrouwen in de opbouw en de ingangsdatum van (pensioen- en ontslag-)uitkeringen, in Ten Oever omdat mannelijke werknemers wel een nabestaandenpensioen ten behoeve van hun nabestaanden opbouwden, maar vrouwelijke werknemers niet.
5.7. Juist is, zoals PFZW betoogt, dat bij het enkel lezen van r.o. 45 van het Barber-arrest en r.o. 19 van het Ten Oever-arrest de indruk ontstaat dat in alle gevallen van discriminatie bij pensioenuitkeringen de gelijke behandelingswetgeving alleen geldt voor zover de opbouw van het pensioen waarop die uitkeringen gebaseerd (hadden moeten) zijn, na 17 mei 1990 heeft plaatsgevonden. Dat zou er toe leiden dat [eisende partij] zich niet op gelijke behandeling kan beroepen, omdat haar weduwenpensioen vóór 17 mei 1990 is opgebouwd. Maar als die rechtsoverwegingen worden gelezen in de context van de casuïstiek in beide zaken en in het bijzonder de r.o. 16 tot en met 18 in het Ten Oever-arrest, dan blijkt dat het ging om gevallen waarin de opbouw van pensioenrechten discriminatoir was, als gevolg waarvan ook de uitkering (of het niet bestaan van een uitkeringsrecht). Oftewel er was een directe relatie tussen de het al dan niet hebben van een aanspraak op een (pensioen)uitkering dan wel de hoogte daarvan en discriminatie bij de opbouw van pensioenvoorzieningen ten behoeve van die uitkeringen. Voorts overweegt het HvJ in het Barber-arrest dat, mede vanwege de financiële gevolgen voor de pensioenfondsen van het oordeel dat ook pensioenuitkeringen vallen onder ‘beloning’ in de zin van artikel 119 van het Verdrag, de toepasselijkheid van de gelijke behandelingswetgeving in tijd is beperkt tot uitkeringsrechten die zijn opgebouwd na de datum waarop het Barber-arrest is gewezen.
5.8. De in dit geding aan de orde zijnde kortingsregeling, die wordt toegepast op het moment waarop het weduwenpensioen wordt uitbetaald, is niet vergelijkbaar met de situaties waar het om ging in het Barber- en het Ten Oever -arrest. Immers anders dan in de zaken Barber en Ten Oever, is van discriminatie bij de opbouw van het onderhavige weduwenpensioen geen sprake geweest. [naam 1] heeft een weduwenpensioen opgebouwd waarbij geen enkele relatie bestond tussen de opbouw en het leeftijdsverschil tussen hem en zijn (potentiële) nabestaande(n) ten tijde van de opbouw. De hoogte van de daaruit voortvloeiende jaarlijkse aanspraak voor de nabestaande(n) van [naam 1] was vastgesteld toen [naam 1] met pensioen ging en was hetzelfde op het moment dat [naam 1] in 2001 overleed. Zoals door [eisende partij] is gesteld, was er op het moment dat [naam 1] overleed een (jaarlijks uit te keren) geldbedrag vastgesteld en beschikbaar ten behoeve van weduwenpensioen. Het verboden indirecte onderscheid werd pas gemaakt op het moment dat het weduwenpensioen, in 2001, tot uitkering kwam. De ogenschijnlijk duidelijke r.o. 45 in het Barber-arrest en r.o. 19 in het Ten Oever-arrest kunnen niet los gezien worden van de daaraan ten grondslag liggende casuïstiek en de rechtsoverwegingen die daaraan vooraf zijn gegaan. Uit deze arresten blijkt niet dat de beperking van de toepasselijkheid van de gelijke behandelingswetgeving in tijd, ook betrekking heeft op gevallen als de onderhavige. Verboden onderscheid bij pensioenuitkeringen dat niet het gevolg is van verboden onderscheid bij de opbouw daarvan, maar daar geheel los van staat, maakte geen deel uit van de overwegingen van het HvJ in eerder genoemde arresten. Daarom geldt de beperking in tijd, die daarin voor wat betreft de toepasselijkheid van de gelijke behandelingswetgeving is gegeven, niet zonder meer ook voor de onderhavige kortingsregeling.
5.9. Onder meer het Barber- en Ten Oever-arrest hebben geleid tot nadere regelgeving. Het heeft er toe geleid dat de Raad van de Europese Unie (verder: de Raad) richtlijn 96/97/EG
(…) dat, overeenkomstig het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol nr. 2 ad artikel 119 Verdrag, uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- en sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990 (…)
Daartoe is ook een nieuw protocol
5.10. Dit betekent dat de Europese regelgeving ter zake gelijke beloning niet van toepassing is op pensioenuitkeringen die zijn opgebouwd in verband met arbeid die is verricht vóór 17 mei 1990, omdat die pensioenen niet als beloning in de zin van de Europese regelgeving ter zake gelijke behandeling wordt beschouwd.
5.11. Ook een beroep op de (Nederlandse) Wet Gelijke Behandeling (WGB) kan [eisende partij] niet baten. De Barber-richtlijn is namelijk ook in de Nederlandse wet geïmplementeerd. In de wet van 12 maart 1998 (Stb. 1998, 188) is de terugwerkende kracht met betrekking tot werknemers wat betreft de opbouw van pensioenaanspraken beperkt tot en met 17 mei 1990. Weliswaar wordt de beperking van de toepasselijkheid van de WGB niet beperkt door aan pensioenuitkeringen de status van ‘beloning’ te ontnemen (zoals de Raad heeft gedaan in de Barber-richtlijn), maar door de beperking te koppelen aan de periode waarin de opbouw van de pensioenaanspraak heeft plaatsgevonden, namelijk vóór of vanaf 17 mei 1990. Uit de considerans bij deze wet blijkt dat deze wetswijziging is ingegeven door de Barber-richtlijn en ook beoogd is daarbij aan te sluiten. Dat voor het overgangsrecht WGB de periode van opbouw bepalend is en de kortingsregeling niet betreft het maken van onderscheid in de opbouw, is gelet op de verwijzing naar de Barber-richtlijn onvoldoende grond om te oordelen de beperking van dit overgangsrecht niet ook op de hier in geding zijnde kortingsregeling van toepassing is.
5.12. Het beroep van [eisende partij] op het ING-arrest
5.13. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat vanwege het toepasselijke overgangsrecht [eisende partij] niet met succes aanspraak kan maken op gelijke behandeling bij de uitkering van het haar toekomende weduwenpensioen.
De conclusie
5.14. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de vorderingen van [eisende partij] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
5.15. [eisende partij] is de partij die ongelijk krijgt. Zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van PFZW vastgesteld op € 500,- ter zake salaris gemachtigde (twee punten a € 250,00) :
6 De beslissing
De kantonrechter,
6.1. wijst de vorderingen af.
6.2. veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van PFZW vastgesteld op € 500,00 ter zake salaris gemachtigde.
6.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
498 \ 918
HvJ EU 17 mei 1990, C-262/88.
Waarin het beginsel van gelijke belonding is neergelegd.
Het arrest is gewezen op 17 mei 1990.
HvJ EU 6 oktober 1993, C-109/91.
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3628.
De kortingsregeling in de onderhavige procedure is vergelijkbaar met die in de ING-zaak.
Gerechtshof Amsterdam 31 augustus 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0535.
CGB 8 mei 2003, 2003-59.
CRM 31 oktober 2008, 2007-192.
HvJ EU 17 mei 1990, C-262/88, r.o. 44.
HvJ EU 6 oktober 1993, C-109/91, r.o. 19.
HvJ 6 oktober 1993, C-109/91, r.o. 15-18.
Richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de ten uitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ondernemings- en sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid (hierna: de Barber-richtlijn).
Thans: Protocol Nr. 33 , ad artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
HR 18 december 2015, ECLI:N:HR:2015:3628.