Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18601 - Rechtbank Den Haag - 30 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1860130 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/691565 / KG ZA 25-911
Vonnis in kort geding van 30 september 2025
in de zaak van
**[eiser]**te [plaats] (P.I.),
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P. Salim,
tegen
**DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie en Veiligheid)**te Den Haag,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. H.W. Volberda.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 19 september 2025, met producties; - de producties en aanvullende productie van de Staat.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2025. De advocaten van partijen hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities. Deze pleitnotities maken deel uit van het dossier. Op 30 september 2025 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 6 oktober 2025.

2 De feiten

2.1. [eiser] is bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (België) van 9 april 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, wegens betrokkenheid bij het teweegbrengen van een ontploffing bij een woning en deelname aan een criminele organisatie. Dit vonnis (hierna: het Belgische vonnis) is onherroepelijk geworden.
2.2. Bij brief van 27 juni 2024 hebben de Belgische autoriteiten de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) verzocht het Belgische vonnis te erkennen en in Nederland ten uitvoer te leggen. Bij brief van 25 juli 2024 heeft DJI [eiser] van dit verzoek tot strafovername in kennis gesteld.
2.3. Bij beslissing van 12 november 2024 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het Belgische vonnis erkend en beslist dat het in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd met toepassing van de Nederlandse regeling omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij brief van 26 mei 2025 heeft DJI [eiser] ervan in kennis gesteld dat het Belgische vonnis in Nederland ten uitvoer zal worden gelegd.
2.4. Op 14 augustus 2025 is [eiser] op zijn werk aangehouden voor de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis. Het openstaande strafrestant bedroeg op dat moment nog 1.235 dagen (circa 3,5 jaar).
2.5. Bij e-mailberichten van 21 en 25 augustus 2025 heeft de advocaat aan het Openbaar Ministerie verzocht om verstrekking van onderliggende stukken met betrekking tot de detentie van [eiser] .
2.6. Bij e-mail van 23 september 2025 heeft de advocaat van de Staat stukken aan de advocaat verstrekt.

3 Het geschil

3.1. [eiser] vordert, samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat te gebieden om [eiser] in vrijheid te stellen en hem in de gelegenheid te stellen de zelfmeldprocedure te volgen;
II. de Staat te gebieden om [eiser] alle stukken te verstrekken die betrekking hebben op de grondslag van de detentie en de overname van de straf, zulks op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
De Staat handelt onrechtmatig door [eiser] niet als zelfmelder aan te merken. Bij de beslissing om [eiser] niet als zelfmelder aan te merken heeft het CJIB ten onrechte geen persoonsgerichte afweging gemaakt. Een redelijke belangenafweging leidt ertoe dat [eiser] alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om de zelfmeldprocedure te doorlopen. Indien hij op de juiste wijze was opgeroepen, had hij zijn detentie beter kunnen voorbereiden en kunnen afstemmen met zijn werkgever en zijn familieleden. Hierbij is van belang dat [eiser] na zijn voorwaardelijke vrijlating in België een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven en dat hij een belangrijke verantwoordelijkheden heeft bij de verzorging en opvoeding van zijn broertjes.
Ondanks meerdere verzoeken heeft de Staat nagelaten om [eiser] relevante stukken met betrekking tot zijn detentie te verstrekken, waardoor [eiser] de rechtmatigheid van de strafoverdracht niet heeft kunnen toetsen.
3.3. De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Staat [eiser] alsnog in aanmerking moet laten komen voor het volgen van de zelfmeldprocedure. Aangezien de Staat de door de advocaat van [eiser] verzochte stukken inmiddels heeft verstrekt, behoeft de vordering tot afgifte van stukken geen inhoudelijke beoordeling meer.
4.2. Bij de beoordeling stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat het Belgische vonnis in Nederland ten uitvoer moet worden gelegd. Volgens artikel 6:1:2 Wetboek van Strafvordering (Sv) is hierbij het uitgangspunt dat dit zo spoedig mogelijk gebeurt. Verder is in artikel 6:1:3 Sv bepaald dat bij de tenuitvoerlegging rekening wordt gehouden met alle in aanmerking komende belangen, waaronder de veiligheid van de samenleving, de belangen van slachtoffers en de resocialisatie van de veroordeelde. Een belangenafweging kan meebrengen dat een veroordeelde in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure. De zelfmeldprocedure is een uitzondering op dat beginsel dat straffen zo spoedig mogelijk ten uitvoer worden gelegd. Bij de tenuitvoerlegging en dus ook bij de bepaling wie in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure heeft de verantwoordelijk minister (hierna: de Minister) – in de praktijk het Centraal Justitieel Incasso Bureau dat in opdracht van het Openbaar Ministerie beslist wie in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure – een ruime beleidsvrijheid. De voorzieningenrechter in kort geding kan dergelijke beslissingen dan ook slechts marginaal toetsen.
4.3. Het beleid met betrekking tot de zelfmeldprocedure is vastgelegd in de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Regeling). In artikel 2:1 lid 1 onder a van de Regeling is bepaald dat personen die zijn veroordeeld voor een twaalfjaarsfeit, een misdrijf met (naar Nederlandse recht) een maximumstraf van twaalf jaar of meer, in ieder geval niet voor de zelfmeldprocedure worden opgeroepen. Dit is alleen anders indien de veroordeelde een jeugdige is. Op grond van de Regeling is de veroordeling voor een twaalfjaarsfeit dus niet slechts een contra-indicatie (zoals bedoeld in artikel 2:1 lid 2), maar een absolute uitsluitingsgrond die de Minister geen ruimte biedt om een persoon die is veroordeeld voor een twaalfjaarsfeit toch voor de zelfmeldprocedure in aanmerking te laten komen. Dit volgt ook uit de toelichting bij de Regeling, waar staat dat de veroordeling voor een dergelijk zwaar feit dermate leidend wordt geacht dat er geen ruimte is voor een nadere belangenafweging. Volgens de toelichting maakt de aard en de ernst van deze feiten dat elk risico moet worden voorkomen dat de veroordeelde recidiveert, althans de gelegenheid daartoe krijgt. Anders dan [eiser] heeft betoogd, is deze absolute uitsluitings - of weigeringsgrond niet in strijd met de in artikel 6:1:3 Sv voorgeschreven belangenafweging, maar slechts een invulling daarvan, waarbij de ernst van het feit doorslaggevend wordt geacht. Het afzien van een belangenafweging is ook niet in strijd met de door [eiser] aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2020:7217). Uit die uitspraak (en uit de daar aangehaalde uitspraak ECLI:NL:RBDHA:2020:2770) volgt juist niet dat het CJIB – formeel de Minister – niet kan volstaan met verwijzen naar de absolute weigeringsgronden van artikel 2:1 lid 1 van de Regeling.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het feit waarvoor [eiser] in het Belgische vonnis is veroordeeld naar Nederlands recht overeenkomt met het twaalfjaarsfeit van 157 Wetboek van Strafrecht. Door de ernst van het door hem gepleegde delict komt [eiser] op grond van artikel 2:1 lid 1 van de Regeling niet in aanmerking voor de zelfmeldprocedure. De Staat handelt dus niet onrechtmatig doordat de Minister bij de beslissing om geen zelfmeldstatus toe te kennen geen rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [eiser] .
4.5. Ter zitting heeft [eiser] nog gesteld dat hij heeft gebeld met het in de informatiebrief vermelde informatienummer van DJI en dat hem telefonisch is meegedeeld dat hij een zelfmeldbrief zou krijgen. Volgens [eiser] rekende hij er daarom niet op dat hij onaangekondigd zou worden opgepakt. In dit kort geding kan niet worden vastgesteld wat de telefonische mededeling heeft ingehouden en of [eiser] daaraan het vertrouwen mocht ontlenen dat hij een zelfmeldbrief zou krijgen en voor de zelfmeldprocedure in aanmerking zou komen. Dat [eiser] een zelfmeldbrief zou krijgen, volgt in ieder geval niet uit de aan hem verstrekte brieven die in deze procedure zijn overgelegd. Ook als dit telefonisch wel is meegedeeld, maakt dat niet dat [eiser] nu alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld de zelfmeldprocedure te volgen. Daarbij heeft hij onvoldoende belang, omdat hij reeds anderhalve maand in detentie heeft doorgebracht en hij niet concreet heeft gemaakt welke voorbereidingen hij nu nog zou willen en kunnen treffen indien hij opnieuw in vrijheid wordt gesteld. Verder geldt dat [eiser] zich sinds de brief van 26 mei 2025 rekening heeft moeten houden met zijn detentie en zich daarop heeft kunnen voorbereiden.
4.6. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
De voorzieningenrechter acht het positief dat [eiser] sinds zijn voorwaardelijke vrijlating een goede wending aan zijn leven heeft gegeven en het is duidelijk is dat de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis, juist ook gelet op die positieve wending, voor hem en zijn naasten zeer ingrijpend is. De tenuitvoerlegging en de gevolgen daarvan zijn echter inherent aan de aan [eiser] opgelegde straf en de ingrijpendheid van de gevolgen zou – mede gelet op het aanzienlijke strafrestant – onder de zelfmeldprocedure niet wezenlijk anders zijn geweest. Ter zitting heeft [eiser] nog verklaard dat hij met name geschrokken is van het onvoorwaardelijke strafrestant van 3,5 jaar, omdat hij ervan uitging dat dat op grond van de Belgische regeling na zes maanden voor vervroegde vrijlating in aanmerking zou komen. De gestelde strafverzwaring ligt in dit kort geding echter niet voor en deze kwestie is ook niet van invloed op de vraag of [eiser] al dan niet in de gelegenheid moet worden gesteld om alsnog de zelfmeldprocedure te volgen.
4.7. De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.8. In de omstandigheid dat de Staat pas na dagvaarding en ruim een maand na het eerste verzoek de door [eiser] verzochte informatie heeft verstrekt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter: - wijst de vorderingen van [eiser] af; - compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.
WJ