Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18536 - Rechtbank Den Haag - 8 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:185368 oktober 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: NL25.46020, NL25.46021, NL25.46022, NL25.46023

[naam], eiseres,

geboren op [geboortedatum], V-nummer: [nummer],

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum], V-nummer: [nummer],

mede namens hun minderjarige kinderen,

[naam],

geboren [geboortedatum], V-nummer: [nummer],

[naam],

geboren op [geboortedatum], V-nummer: [nummer],

allen van Salvadoraanse nationaliteit en hierna gezamenlijk te noemen: eisers, (gemachtigde: mr. F.W. Verweij),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Inleiding

  1. De minister heeft op 19 september 2025 aan eisers maatregelen van bewaring opgelegd op grond van op grond van artikel 59, eerste lid onder a van de Vw[1].

1.1. Eisers hebben op 22 september 2025 tegen deze maatregelen van bewaring beroep ingesteld. Deze beroepen moeten ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

1.2. De minister heeft de maatregel van bewaring op 22 september 2025 opgeheven omdat eisers zijn uitgezet naar El Salvador.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2025 op zitting behandeld. Eisers zijn niet verschenen omdat zij zijn uitgezet naar El Salvador. De gemachtigde van eisers is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaken tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment, voorafgaand aan de opheffing daarvan, onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

  2. De minister heeft de maatregelen gebaseerd op artikel 59 lid 1 sub a. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de openbare orde de maatregel vordert, vanwege het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen, dan wel omdat eisers de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijken of belemmeren. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eisers:

(zware gronden) 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3i. te kennen heeft gegeven dat zij geen gevolg zal geven aan haar verplichting tot terugkeer; (lichte gronden) 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

3.1. De minister heeft de gronden in de maatregelen nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.

Grondslag

  1. De rechtbank stelt vast dat eisers geen rechtmatig verblijf hadden omdat hun opvolgende asielaanvraag bij besluit van 17 september 2025 niet-ontvankelijk is verklaard. Eisers vallen daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.

Gronden van de maatregel

  1. De rechtbank stelt vast dat eisers de aan de maatregelen van bewaring ten grondslag gelegde zware en lichte gronden niet hebben betwist. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat deze gronden de maatregelen van bewaring niet kunnen dragen. Alle in de maatregelen genoemde zware en lichte gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico bestaat dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken.

Gronden van beroep

5.1. Eisers voeren aan dat de eerdere maatregel van bewaring onrechtmatig was en dat deze onrechtmatigheid doorwerkt in de nieuwe maatregel. Hierbij wijzen zij op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 30 september 2025.[2] Ook stellen eisers dat de belangenafweging in de huidige maatregel voorzien is van dezelfde motivering als in de vorige maatregel, en dat die onvoldoende is geacht. Daarom zijn ook in de huidige maatregel de belangen van de kinderen niet kenbaar genoeg meegewogen.

5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de maatregel tot aan de opheffing rechtmatig en juist was. Verweerder stelt dat de rechtbank in de uitspraak van 30 september 2025 een verdergaande toets heeft opgelegd dan noodzakelijk. Volgens verweerder is de belangenafweging die is gemaakt ten aanzien van de kinderen voldoende. Hierbij acht verweerder van belang dat er geen verdere belangen zijn aangevoerd die afgewogen hadden moeten worden. Ook is meegewogen dat de maatregel van korte duur zou zijn omdat de vlucht al was geboekt, en dat eisers als gezin verbleven op de gezinslocatie in Zeist. De optie om alleen eiser in bewaring te stellen was daarnaast niet afdoende geweest, omdat eiseres ook heeft verklaard niet terug te willen. Bovendien zou hiermee gescheiden uitzetting mogelijk worden, en dit heeft verweerder willen voorkomen omdat dit niet in het belang is van het gezin.

Lichter middel 6. Ten aanzien van het toepassen van een lichter middel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 30 september 2025 van deze rechtbank en zittingsplaats.[3] In deze uitspraak, die het beroep tegen de voorafgaande maatregel van bewaring ten aanzien van dezelfde familie betreft, oordeelde de rechtbank dat onvoldoende is gebleken dat niet volstaan kon worden met een lichter middel. Hierbij was van doorslaggevend belang dat niet is gebleken dat de belangen van de kinderen voldoende zijn betrokken bij het besluit tot inbewaringstelling. Gelet op het feit dat de belangenafweging in de maatregel van 19 september 2025 woordelijk gelijk is aan de maatregel uit het vorige beroep, oordeelt de rechtbank dat wederom niet is gebleken van een afdoende belangenafweging ten aanzien van de minderjarige kinderen. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de rest van het dossier niet blijkt dat is doorgevraagd naar de belangen van de kinderen, waardoor de maatregel reeds daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen.

6.1. Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat sprake is van strijdigheid met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De beroepen van de minderjarige kinderen zijn hierom al gegrond. Omdat de vraag naar het opleggen van een lichter middel ook van invloed is op de beantwoording van vraag of aan de ouders een lichter middel op gelegd had moeten worden, verklaart de rechtbank de beroepen van de ouders eveneens gegrond.

Conclusie en gevolgen

  1. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 3 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregelen van 3 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 300,- x 4 eisers dus € 1.200,-.

  2. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhangende zaken.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Postma, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

ECLI:NL:RBDHA:2025:17990.

ECLI:NL:RBDHA:2025:17990.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

ECLI:NL:RBDHA:2025:17990.

ECLI:NL:RBDHA:2025:17990.