Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18534 - Rechtbank Den Haag - 6 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:185346 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.32236

(gemachtigde: mr. N. Akbalik),

en

de minister van Asiel en Migratie [1], (gemachtigden: mr. E. Pietermaat en mr. M. Vetzo).

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.

Procesverloop

  1. Eiser heeft op 15 augustus 2024 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Syrische nationaliteit te zijn. De minister heeft met het bestreden besluit van 8 augustus 2024 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij heeft de minister eiser geregistreerd in het nationale systeem Executie en Signalering (E&S) en het Schengeninformatiesysteem (SIS II). De minister heeft aan eiser géén terugkeerbesluit opgelegd, omdat hij aanneemt dat eiser bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.2. De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL24.32237, op 19 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van de minister. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas

  1. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dat vreest eiser niet alleen vanwege de algemene situatie in Syrië, maar ook omdat hij tijdens zijn werk als politieagent gedeserteerd is (dat wil zeggen: zonder toestemming vertrokken met de bedoeling om niet terug te keren). Eiser is van 2007 tot mei 2012 werkzaam geweest als politieagent bij de Criminele Veiligheidsdienst ‘Al Amn Al Jinai’ in Harasta. Na het uitbreken van de revolutie in Syrië is eiser eerst nog een aantal maanden werkzaam geweest bij de receptie van het gebouw van de Criminele Veiligheidsdienst. Na een aantal maanden werd eiser echter ingezet bij onder andere demonstraties en het transport van gedetineerden. Daar werd eiser geconfronteerd met geweld waar hij niet (langer) achter kon staan en is hij gedeserteerd. Eiser vreest als gevolg van zijn desertie gearresteerd of gedood te worden.

Het bestreden besluit

  1. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat volgens hem is gebleken dat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser zich in Syrië tijdens zijn diensttijd bij de politie in de periode 2007 tot en met mei 2012 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Op grond van dit artikel zijn personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan bepaalde zeer ernstige misdrijven[2], uitgesloten van de bescherming van het Vv. Uit onderzoek van de minister blijkt dat de Syrische politie en de Criminele Veiligheidsdienst gedetineerde of gearresteerde personen op systematische en/of wijdverbreide wijze heeft gemarteld, gefolterd en (zwaar) heeft mishandeld. Eiser wordt door de minister ook individueel verantwoordelijk gehouden voor (betrokkenheid bij) deze misdrijven. Om die reden heeft de minister de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. De minister acht verder aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De minister heeft daarom aan eiser geen terugkeerbesluit uitgereikt. Hoewel het voorgaande meebrengt dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, maar tegelijk ook geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om hem uit te zetten naar Syrië, acht de minister het weigeren van verblijfsrecht in Nederland nog niet disproportioneel. Het is namelijk (nog) niet aannemelijk dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting naar Syrië. De minister heeft eiser verder gesignaleerd in SIS en het E&S.

Het toetsingskader

  1. Op grond van artikel 1(F) van het Vv zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

5.1. Op grond van artikel 3.17, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.

5.2. De wijze waarop de minister onderzoekt of een vreemdeling individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv, is beschreven in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De minister beoordeelt eerst of sprake is van een dergelijk misdrijf. Daarna beoordeelt de minister of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van een misdrijf (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’), bijvoorbeeld door het plegen of faciliteren van dergelijke misdrijven of het opdracht geven daartoe. Wanneer is vastgesteld dat van het voorgaande sprake is, beoordeelt de minister tot slot of er sprake is van omstandigheden die de vreemdeling vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid voor de gepleegde misdrijven. Dit kan het geval zijn wanneer de vreemdeling handelde op bevel, onder dwang of ter zelfverdediging.

5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is het aan de minister om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vv, heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vv betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de minister strenge eisen gesteld. De bewijslast die op de minister rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat is uit te sluiten dat de vreemdeling dergelijke misdrijven niet heeft gepleegd.[3]

De omvang van het geschil

  1. Eiser bestrijdt niet dat de Syrische autoriteiten (in ieder geval nadat de revolutie in Syrië uitbrak) misdrijven hebben gepleegd die zijn te kwalificeren als misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Eiser betwist wel dat in de periode tussen 2007 en maart 2011 misdrijven plaatsvonden die kunnen worden gekwalificeerd als misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Eiser bestrijdt ook dat hij in verband kan worden gebracht met dergelijke misdrijven na het uitbreken van de Syrische revolutie, omdat geen sprake is van ‘personal and knowing participation’ (dat wil zeggen: dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen). Eiser betoogt dat de ‘personal and knowing particpation’-toets sowieso niet de juiste is, nu die in de Canadese rechtspraak (waar die toets vandaan komt) niet meer wordt toegepast. Eiser betoogt verder dat sprake is van omstandigheden die hem vrijwaren van verantwoordelijkheid. Zo handelde eiser op bevel en kon hij zich niet aan die opdracht onttrekken. Ook was sprake van dwang. De minister had verder volgens eiser éérst moeten toetsen of hij is aan te merken als vluchteling in de zin van het Vv, voordat de minister toetste of de uitsluitingsgrond uit artikel 1(F) van het Vv van toepassing was. Eiser betoogt ook dat de minister zich bij het besluit tot signalering ten onrechte op het standpunt stelt dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging is voor de openbare orde. Eiser stelt tot slot dat sprake is van een duurzame belemmering voor terugkeer naar Syrië, zodat het disproportioneel is om aan hem geen verblijfsvergunning op reguliere gronden te verlenen.

Is sprake van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv?

  1. Eiser betwist dat in de periode tussen 2007 en maart 2011 misdrijven plaatsvonden die kunnen worden gekwalificeerd als misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Er is geen sprake van misdrijven tegen de menselijkheid, omdat dan sprake moet zijn van het systematisch of op grote schaal plegen van misdrijven tegen de burgerbevolking, zoals bijvoorbeeld marteling. Daarvan is in de periode tot maart 2011 geen sprake geweest. Als dat wel zo was geweest, had het voor de hand gelegen dat de internationale gemeenschap een klacht had ingediend tegen Syrië. Dat is niet het geval. Hoewel eiser niet ontkent dat arrestanten niet vriendelijk werden behandeld, is er binnen zijn korps steeds gehandeld conform geldende regelgeving en binnen de grenzen van het proportionaliteitsbeginsel. Het is inherent aan het werk van een politieagent dat soms geweld moet worden gebruikt. Er is ook geen sprake van misdrijven tegen de vrede, omdat het dan moet gaan om misdrijven van agressie. Eiser betoogt verder dat de bronnen waar de minister naar verwijst om te onderbouwen dat sprake is van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv niet zien op het tijdsbestek waarin eiser bij de Syrische politie heeft gewerkt.

7.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat ook in de periode tussen 2007 en maart 2011 (het uitbreken van de Syrische revolutie) misdrijven plaatsvonden die kunnen worden gekwalificeerd als misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet wordt tegengeworpen dat hij zich schuldig gemaakt zou hebben aan misdrijven tegen de vrede, zodat de beroepsgrond daarover geen doel treft. De rechtbank laat die beroepsgrond daarom verder onbesproken. De rechtbank stelt verder vast dat de minister in het voornemen en het bestreden besluit verschillende bronnen heeft aangehaald waaruit volgt dat sprake was van wijdverbreide en/of systematische marteling/foltering en (zware) mishandeling van arrestanten door de Syrische politie. Hoewel juist is dat niet alle door de minister aangehaalde bronnen zien op de periode tussen 2007 en maart 2011, ziet een aanzienlijk deel van de bronnen ook wél op die periode.[4] De rechtbank begrijpt ook waarom de minister bronnen van vóór 2007 aanhaalt. Op die manier, zo heeft de gemachtigde van de minister op zitting desgevraagd toegelicht, ontstaat een beeld van de situatie in Syrië ten tijde van de start van de werkzaamheden van eiser voor de Veiligheidsdienst en de aanloop en context daar naartoe. De rechtbank ziet dus, anders dan eiser, niet in waarom de minister niet zou mogen of kunnen verwijzen naar bronnen die dateren van vóór de voor eiser relevante periode. De rechtbank is het verder eens met het door de minister in het verweerschrift ingenomen standpunt dat de stelling van eiser dat de internationale gemeenschap zeker een klacht zou hebben ingediend als sprake was geweest van misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vv niet tot een andersluidende conclusie moet leiden. Zoals de minister terecht stelt volgt uit de door de minister aangehaalde bronnen reeds dat sprake was van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv en is de vraag of dit ook leidt tot (publiekelijke) afkeuring binnen de internationale politieke gemeenschap mogelijk ook afhankelijk van andere factoren zoals diplomatieke en (geo)politieke factoren.

Is de ‘personal and knowing participation’-toets de juiste toets? 8. Eiser betoogt dat de ‘personal and knowing participation’-toets niet de juiste is. Deze toets is ontleend aan Canadese rechtspraak, maar is in dat land sinds de Ezokola uitspraak inmiddels weer verlaten.[5] In plaats daarvan is gekozen voor een benadering waarin de individuele bijdrage van een persoon aan mensenrechtenschendingen centraal staat. Een dergelijke toets had ook in het geval van eiser uitgevoerd moeten worden en had tot een andere uitkomst geleid. Dat eiser geen beroep zou kunnen doen op Canadese rechtspraak, omdat dat geen geldend recht is in Nederland volgt eiser verder niet, nu de toets die de minister uitvoert (de ‘personal and knowing participation’-toets), rechtstreeks is ontleend aan die Canadese rechtspraak. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg.[6]

8.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat Canadese rechtspraak in beginsel niet hoeft te worden toegepast in de Nederlandse rechtsorde, dat uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat de ‘personal and knowing participation’-toets wel kan worden toegepast[7] en dat de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, door de Afdeling is vernietigd.[8] Daar komt bij dat de minister artikel 1(F) van het Vv niet op eiser van toepassing heeft verklaard vanwege een ‘mere association or passive acquiescence’, zoals in de Ezokola uitspraak aan de orde was, maar vanwege de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn eigen werkzaamheden. Daarmee heeft de minister de handelingen die eiser zelf heeft verricht gekwalificeerd. De rechtbank ziet dan ook geen enkele strijd met de uitspraak in de zaak Ezokola.[9]

Is er sprake van ‘knowing participation’? 9. Eiser betoogt dat geen sprake is van ‘knowing participation’. Eiser wist niet en had ook niet kunnen weten dat door de Syrische autoriteiten misdrijven werden gepleegd die moeten worden gekwalificeerd als misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vv, omdat de media volledig werden en worden beheerd door de autoriteiten. Eiser heeft dergelijke misdrijven ook niet zelf gezien, omdat ze niet plaatsvonden op het politiebureau waar hij werkzaam was.

9.1. Aan eiser wordt tegengeworpen dat hij weet heeft gehad of had moeten hebben van het feit dat de Syrische autoriteiten zich in de periode waarin eiser politieagent was schuldig maakte aan marteling/foltering en (zware) mishandeling. Uit de door de minister in de besluitvorming aangehaalde bronnen volgt volgens hem dat de Syrische autoriteiten zich al ver voor het uitbreken van de Syrische revolutie, namelijk al sinds 1963, schuldig maakten aan marteling/foltering en (zware) mishandeling. Uit deze openbare bronnen en de verklaringen van eiser blijkt volgens de minister ook dat eiser zich bewust was van de begane misdrijven. Over deze misdrijven werd namelijk veelvuldig gepubliceerd, zodat het als vaststaand mag worden beschouwd dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt, zo ook bij eiser. Eiser verklaart daarnaast te weten hoe gearresteerde personen werden behandeld door de Syrische politie en de Criminele Veiligheidsdienst (waar eiser werkzaam was) en dat zij werden onderworpen aan marteling/foltering en (zware) mishandeling, ook vóór 2011. Zo verklaart eiser de marteling/foltering en (zware) mishandeling te hebben gezien en gehoord en was hij op de hoogte van het feit dat demonstranten tijdens de verhoren onder dwang verkregen bekentenissen aflegden.[10] De minister kon in zijn beoordeling uitgaan van de verklaringen van eiser die specifiek waren over mishandeling en foltering.

9.2. Volgens het beleid zoals is neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 is sprake van ‘knowing participation’ als:

In het geval van situatie a. of b. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.

9.3. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat sprake is van ‘knowing participation’, omdat eiser heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Uit de bronnen die door de minister in het voornemen zijn aangehaald blijkt voldoende dat de misdrijven waar de Syrische politie zich schuldig aan maakte wijdverspreid en bekend waren.[11] Eiser kon dat – ook gelet op de destijds voorhanden zijnde informatie – weten of behoorde dat te weten. Eisers betoog dat hij door een strikte beperking van de beschikbare media niet wist of kon weten van de door de Syrische politie begane misdrijven volgt de rechtbank verder niet. Ook uit eisers eigen verklaringen volgt namelijk dat hij weet had van de praktijken van de Syrische politie. Zo verklaart eiser over de periode waarin hij werd ingezet bij demonstraties en transport van gedetineerden na het uitbreken van de revolutie:

Als demonstranten werden opgepakt braken ze hun botten of brachten ze hen naar het detentiecentrum en daar gaan ze dood. Leg uit? Ik heb niet gezegd dat hij dood gaat. Hij wordt ergens naartoe gebracht en zijn lot is ongewis, misschien wacht hem de dood of niet.

Maar u vertelt het heel expliciet, hebt u dat zelf ook gezien dan? Ik heb het zelf gezien dat mannen van de Republican Guard een persoon aanhielden en heel hard op zijn been sloegen met een stok. Het was duidelijk dat alles gebroken was.[12]

Mee moest doen. Leg uit? Ik moest dat transport regelen van die mensen die gearresteerd waren. Ik heb nooit iemand pijn gedaan, ook als ik zelf gedood zou worden, dat kon ik niet.

Tegen geloof en geweten om zoiets te doen. Waar hebben we het dan over? Ik bedoel dat ik zelf die persoon geen pijn heb gedaan, maar ik hoor wel bij een groep mensen die wel zulke daden deden. Moordenaars waren.[13]

3 à 4 maanden dit werk gedaan, 5 demonstraties meegemaakt. Hoe vaak moest u dan demonstranten vervoeren? 2 à 3 keer tijdens de demonstraties.

Om hoeveel man ging dat dan? Tussen de 5 en 10 personen ongeveer.

Voor mijn beeld, man, vrouw, kind? Mannen.

Hoe waren die mannen eraan toe? Ze waren toegetakeld. Heel slecht. Het maakt niet uit welke afdeling ze meenam. Vanaf het moment dat hij werd aangehouden tot de plek waar wij waren, werden ze gemarteld en geslagen. Ook als we ze meenamen naar de kelder. Ieder persoon daar kan een klap geven zonder enige vorm van rekenschap.

En over de periode voor het uitbreken van de revolutie:

Wat gebeurde er verder met die mensen? Ik weet het niet. In het begin (voor 2011) was het niet heel extreem, die martelingen. Maar botten werden wel gebroken. Bij de rechter kreeg je dan echter vrijspraak. Een soort verzoening.[14]

[…] Hoe werden arrestanten en verdachten eigenlijk in het algemeen behandeld in die periode? Slecht, je wordt beledigd, uitgescholden, je wordt ook geslagen. In sommige verhoren werd er gemarteld, maar niet te zwaar.

Dan hebben we het over de periode vóór maart 2011? Ja. Het was geen democratisch land.

Hoe kijkt u daar zelf tegen aan eigenlijk. U verklaart heel open, maar het is best heftig wat u vertelt en u was een onderdeel van dat systeem toch? Voor 2011…. het enige wat we meekregen was misdadigers, dat was een dief, mensen die wapens bij zich hadden, druggebruikers, corrupte mensen. Het waren misdadigers. Ik zag wel dat zij slecht werden behandeld, maar werd daar niet verdrietig van.[15]

Naar het oordeel van de rechtbank leidt de minister uit deze verklaringen terecht af dat eiser wel degelijk wist van de mensenrechtenschendingen door de Syrische politie. Dat eiser later verklaart dat het ging om proportioneel gebruik van geweld door politieagenten acht de minister gelet op de verklaringen van eiser daarover niet ten onrechte niet aannemelijk en merkt hij niet ten onrechte aan als een poging van eiser om zijn kennis van de marteling/foltering en (zware) mishandeling te bagatelliseren.

Is er sprake van ‘personal participation’?

  1. Eiser betwist dat sprake is van personal participation. Eiser was slechts werkzaam als ‘gewone’ politieagent en zijn werkzaamheden bestonden uit bewakingstaken, patrouilleren en het verplaatsen van gedetineerden naar de rechtbank. Toen eiser werd ingezet bij de demonstraties in Syrië is hij niet al te lang daarna gedeserteerd. Eiser is op geen enkele wijze betrokken geweest bij het verhoren van de arrestanten en is nooit persoonlijk getuige geweest van de gestelde marteling/foltering en (zware) mishandeling. Eiser kan ook geen verwijt worden gemaakt voor misdrijven die hij niet persoonlijk heeft begaan of de misdrijven die de Syrische autoriteiten in de periode voordat hij als politieagent begon te werken hebben begaan. Eiser kan namelijk slechts verantwoordelijk worden gehouden voor zijn eigen handelingen. De minister heeft verder volgens eiser niet aangetoond dat het handelen of nalaten van eiser in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het begaan van het misdrijf. Eiser had namelijk geen invloed op de misdrijven die hebben plaatsgevonden. Daarbij komt dat de misdrijven ook hadden plaatsgevonden als eiser zijn functie als politieagent niet had vervuld. Iemand anders zou de arrestanten dan namelijk vervoerd hebben, waarna zij (door anderen) werden gemarteld/gefolterd of (zwaar) mishandeld. De minister gaat er verder ten onrechte aan voorbij dat een groot deel van de werkzaamheden van eiser plaatsvonden als receptionist en dat de werkzaamheden van eiser als politieagent te ver verwijderd zijn van de verweten misdrijven. De minister stelt zich daarom ten onrechte op het standpunt dat eiser individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor de gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv.

10.1. Aan eiser wordt tegengeworpen dat hij gedetineerden van de gevangenis naar de rechtbank vervoerde en deelnam aan het uitvoeren van arrestaties. Het was de taak van eiser om gearresteerde demonstranten te vervoeren naar de Criminele Veiligheidsdienst, waar ze werden verhoord en valse bekentenissen aflegden. In de kelder van (de rechtbank begrijpt: het gebouw van) de Criminele Veiligheidsdienst bevond zich een gevangenis waar mensen werden vastgehouden en verhoord. Eiser bracht daar mensen naartoe. Uit eisers verklaringen volgt dat deze kelder een martelplek werd. Eiser wordt verweten dat zijn handelingen in wezenlijke mate ertoe hebben bijgedragen dat burgers die verdacht werden van commune delicten en ook politieke opposanten door de politie, de Criminele Veiligheidsdienst en andere Veiligheidsdiensten werden onderworpen aan marteling/foltering en (zware) mishandeling.

10.2. Zoals is neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling als tenminste één van de volgende situaties:

Volgens dit beleid is sprake van het faciliteren van misdrijven als het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. De minister concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen als deze bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf én als het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.

10.3. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich namelijk terecht op het standpunt dat sprake is van ‘personal participation’, omdat eiser door zijn handelen mensen in de positie heeft gebracht waarin zij het aanmerkelijke risico liepen om slachtoffer te worden van marteling/foltering en/of (zware) mishandeling. Op de vraag of aannemelijk is dat eiser wist van de door de Syrische autoriteiten begane misdrijven omdat hij, zoals hij stelt, zelf nooit persoonlijk getuige is geweest van de mishandelingen, is de rechtbank onder het kopje ‘knowing participation’ al ingegaan. De rechtbank zal dat daarom hier niet opnieuw doen. Dat eiser geen verwijt kan worden gemaakt voor misdrijven die hij niet persoonlijk heeft begaan volgt de rechtbank verder niet. Zoals volgt uit het hiervoor aangehaalde beleid is van belang of het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Niet in geschil is dat het vervoeren van arrestanten naar plekken waar zij konden worden gemarteld, van wezenlijk belang was voor het daadwerkelijk folteren/martelen of (zwaar) mishandelen van die arrestanten. Eiser vervulde die rol van vervoerder. Dat de minister niet heeft aangetoond dat het handelen van eiser niet in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het begaan van het misdrijf en dat eiser geen invloed had op de misdrijven die hebben plaatsgevonden volgt de rechtbank dan ook niet. Uit het beleid volgt verder dat van belang is dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van de mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden. Anders dan eiser stelt is dus niet relevant dat een ander ook zijn rol had kunnen vervullen, het gaat om het feitelijke effect dat het vervullen van de rol die eiser heeft vervuld heeft gehad.[16] Dat eiser een deel van zijn werkzaamheden als receptionist heeft uitgevoerd doet aan het voorgaande verder niet af. De minister heeft daar daarom terecht niet de conclusie aan verbonden dat eiser niet kon worden verweten dat sprake is van ‘personal participation’.

Zijn er vrijwaringsgronden aanwezig? 11. Eiser betoogt dat er redenen zijn om hem te vrijwaren van zijn verantwoordelijkheid voor de gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Eiser handelde als politieagent namelijk in opdracht van officieren en het was voor hem niet mogelijk om zich aan die opdrachten te onttrekken. Daarnaast is sprake geweest van dwang, heeft eiser zich onttrokken en is hij gedeserteerd op het moment dat hem duidelijk werd dat de rechten van demonstranten werden geschonden. Eiser verwijst verder naar de ‘Michigan Guidelines on the Exclusion of International Criminals’, waarin verschillende wetenschappers zich uitspreken tegen een te restrictieve uitleg van de vrijwaringsgronden. De minister gaat er met zijn stelling in het bestreden besluit dat de Michigan Guidelines geen geldend recht zijn in Nederland aan voorbij dat de Michigan Guidelines zijn opgesteld in overeenstemming met internationale rechtsbeginselen en dat de minister daar aan is gehouden.

11.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het beleid in paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc 2000 volgt dat de vreemdeling die aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, niet gevrijwaard wordt van verantwoordelijkheid als (onder andere) de mogelijkheid voor de vreemdeling bestond om zich te onttrekken aan het misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd dat voor eiser die mogelijkheid bestond, met name in de periode vóór het uitbreken van de revolutie in Syrië in 2011. De minister betrekt bij zijn standpunt terecht dat eiser verklaart dat hij soms een dag of twee vrij was en dat hij zonder problemen kon reizen.[17] Eiser kon regelmatig naar huis en heeft er desondanks voor gekozen om steeds terug te keren naar zijn functie bij de Syrische politie. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat van eiser kon worden verlangd dat hij zich zou onttrekken aan zijn werkzaamheden en dus aan het faciliteren van de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Dat eiser zich na de start van de revolutie alsnog heeft onttrokken aan zijn werkzaamheden acht de minister verder niet ten onrechte onvoldoende om hem vrij te waren van zijn persoonlijke handelen. Zoals de minister ook stelt is de revolutie immers in maart 2011 gestart en is eiser pas eind mei 2012 vertrokken. Dat betekent dat eiser nog ruim een jaar is blijven werken in zijn functie na het uitbreken van de revolutie. Dat de minister in het bestreden besluit uitsluitend gesteld zou hebben dat de Michigan Guidelines in Nederland geen geldend recht zijn en dat hij daarmee onvoldoende heeft gereageerd op de door eiser aangedragen argumenten volgt de rechtbank verder niet. Zoals de minister in het bestreden besluit namelijk ook stelt is binnen de huidige regelgeving ook plaats voor vrijwaringsgronden en zijn de door eiser aangevoerde vrijwaringsgronden ook daadwerkelijk in de besluitvorming beoordeeld. Dat de minister zich, door niet expliciet te toetsen aan de Michigan Guidelines, niet houdt aan internationale rechtsbeginselen met betrekking tot vrijwaringsgronden volgt de rechtbank dus ook niet. Door eiser is verder ook niet onderbouwd dat en waarom toepassing van de Michigan Guidelines in zijn geval tot een andere conclusie zou moeten leiden.

Had de minister eerst moeten beoordelen of eiser een vluchteling is in de zin van het Vv, vóórdat hij toetste of de uitsluitingsgrond uit artikel 1(F) van het Vv op hem van toepassing was? 12. Eiser betoogt dat de minister eerst had moeten beoordelen of eiser voldoet aan de criteria om als vluchteling te worden erkend. Pas nadat dat is vastgesteld kan worden bepaald of er redenen zijn om eiser uit te sluiten van het verkrijgen van die status. Het valt namelijk niet uit te sluiten dat na een lange procedure uiteindelijk wordt besloten om artikel 1(F) van het Vv niet langer tegen te werpen, maar dat vervolgens vast komt te staan dat er geen gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. Dat is onwenselijk, omdat eiser dan al die tijd in Nederland heeft verbleven, terwijl de uiteindelijke conclusie is dat hij kan terugkeren naar Syrië. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest Ahmed.[18]

12.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de minister, nu de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vv in de weg staat aan het vaststellen van vluchtelingschap, allereerst nagaan of het Vv gelet op die bepaling op eiser van toepassing is.[19] De minister hoefde dus niet eerst de redenen voor het aanvragen van eiser te beoordelen alvorens aan artikel 1(F) van het Vv te toetsen. Van een onjuiste toetsingsvolgorde is dus ook geen sprake. Het beroep op het arrest Ahmed leidt in dit kader niet tot een ander oordeel. Uit paragraaf 47 en 48 van dat arrest kan de rechtbank niet afleiden dat de minister eerst een vluchtelingenstatus moet verlenen en pas daarna kan beoordelen of de vreemdeling daarvan is of moet worden uitgesloten. Uit het arrest volgt dat een beslissing waarbij een persoon van de vluchtelingenstatus moet worden uitgesloten, vooraf moet worden gegaan door een volledig onderzoek van alle omstandigheden van zijn individuele geval en niet automatisch kan worden genomen. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de door de minister tegengeworpen misdrijven, eisers betrokkenheid daarbij (personal and knowing participation) en de eventuele vrijwaringsgronden volgt dat sprake is van een dergelijk volledig onderzoek van alle omstandigheden van het geval. Van strijd met het arrest Ahmed is de rechtbank dus niet gebleken. Eiser heeft ook niet nader onderbouwd dat en waarom in het arrest Ahmed meer moet worden gelezen dan de minister in het verweerschrift heeft gedaan.

Stelt de minister zich bij het besluit tot signalering niet ten onrechte op het standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging is voor de openbare orde? 13. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Eiser heeft Syrië in 2012 verlaten. Dat was ten tijde van het indienen van de gronden van beroep twaalf jaar geleden. Verder is relevant dat eiser meteen afstand heeft gedaan van de handelingen die hem worden tegengeworpen en zich verzet tegen het regime in Syrië. Eiser is verder in Nederland nooit in aanraking gekomen met de politie of Justitie en is niet strafrechtelijk veroordeeld.

13.1. De rechtbank overweegt dat de minister bij een besluit tot signalering moet beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt.[20] Dat artikel 1(F) op een vreemdeling van toepassing is, leidt niet automatisch tot het oordeel dat van een dergelijke bedreiging sprake is.[21] De minister moet daarbij namelijk onder andere ook het gedrag en de houding van de vreemdeling sinds het plegen van de 1(F)-misdrijven betrekken. Daarbij speelt de vraag of aannemelijk is dat de vreemdeling zijn leven daarna aantoonbaar en duurzaam heeft verbeterd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020[22] volgt dat een vreemdeling die alleen volhoudt dat hij de 1(F)-misdrijven niet heeft begaan of de ernst van dat wat hem wordt verweten bagatelliseert, niet snel aannemelijk zal kunnen maken dat hij niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Uit diezelfde uitspraak volgt ook dat het aan de vreemdeling is om te onderbouwen dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is.

13.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de punten zoals bedoeld in het arrest K. en H.F. voldoende meegewogen bij de beslissing om aan eiser een besluit tot signalering op te leggen. Zo overweegt de minister dat er weliswaar een tijdsverloop is, maar dat dat van marginale betekenis is omdat de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden zelfs na een lang tijdsverloop leiden tot het bestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. De minister betrekt daarbij ook dat de misdrijven zich in een lange periode, namelijk gedurende ruim vijf jaar, hebben afgespeeld. Dat eiser in Nederland niet in aanraking is geweest met de politie en Justitie heeft de minister daarbij niet ten onrechte niet van belang geacht. De minister betrekt ook niet ten onrechte bij zijn standpunt dat het feit dat eiser (in Syrië) niet strafrechtelijk is veroordeeld geen rol speelt, omdat de politie en overige veiligheidsdiensten in het algemeen in Syrië niet worden bestraft. De minister weegt tot slot niet ten onrechte in het nadeel van eiser mee dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden of dat hij daarvoor enig berouw heeft getoond. Ook in beroep heeft eiser niet gesteld of onderbouwd dat en waarom hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is. Het enkele beroep op tijdsverloop sinds de betrokkenheid van eiser bij de gepleegde misdrijven acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Is er een duurzame belemmering voor terugkeer naar Syrië die maakt dat het disproportioneel is om aan eiser geen reguliere verblijfsvergunning te verlenen? 14. Eiser betoogt dat aan hem een reguliere verblijfsvergunning moet worden verleend, omdat sprake is van een duurzame belemmering om terug te keren naar Syrië. Eiser wijst erop dat de slechte situatie in Syrië al geruime tijd geleden is begonnen en dat er geen vooruitzicht is op een mogelijk einde van de oorlog. Ter onderbouwing van dat standpunt wijst eiser op het Algemeen Ambtsbericht van 7 augustus 2023.

14.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het door de minister in het bestreden besluit aangehaald beleid uit paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 volgt dat voor het verkrijgen van een reguliere verblijfsvergunning nodig is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling en als daarvan sprake is, dat de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1(F) van het Vv te handhaven. De term ‘duurzaam’ in dit beleid wordt als volgt ingevuld:

“De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:

De rechtbank stelt vast dat eiser niet aan deze voorwaarden voor een duurzame belemmering voldoet. De minister stelt namelijk terecht dat eiser niet al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft in de situatie dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet. Alleen al daarom voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een reguliere verblijfsvergunning. Voor zover eiser met zijn betoog dat de oorlog in Syrië al lange tijd duurt en dat er geen vooruitzicht is op een verandering bedoelt te zeggen dat al eerder moet worden aangenomen dat sprake is van een duurzame belemmering overweegt de rechtbank dat de situatie in Syrië juist sinds het indienen van het beroep in aanmerkelijke zin is gewijzigd. Daarmee is niet gezegd dat op dit moment kan worden aangenomen dat eiser (al dan niet op de duur) terug kan keren naar Syrië, maar in ieder geval staat onvoldoende vast dat de situatie in Syrië zo stabiel slecht is dat op voorhand vaststaat dat eiser gedurende 10 jaar niet terug zal kunnen keren. In de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2025, die gaat over de vraag of de minister een terugkeerbesluit mag nemen als hij de feitelijke uitzetting van de vreemdeling vervolgens uitstelt vanwege het risico dat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst onmenselijk wordt behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.[23]

Conclusie en gevolgen

  1. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. H. van Eijken, leden, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Het gaat dan om misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, ernstige, niet-politieke misdrijven of handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684.

Bijvoorbeeld het Algemeen Ambtsbericht Syrië uit september 2009, Het USDOS ‘Country report on human rights practices 2008: Syria’ uit 2009, en verschillende rapporten van Human Rights Watch en Amnesty International.

Uitspraak van het Supreme Court of Canada van 19 juli 2013, zaaknummer 34470.

Uitspraak van 3 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14081.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684.

ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851.

Zie ook de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8509

De minister verwijst bijvoorbeeld naar eisers verklaringen op pagina’s 11 tot en met 16 van het Rapport aanvullend 1F gehoor.

Zoals bijvoorbeeld het rapport van Human Rights Watch van 16 juli 2010 (‘A Wasted Decade. Human Rights Watch in Syria during Bashar-al-Assa’ds First Ten Years in Power’) en het rapport van Amnesty International van 19 maart 2011 (Amnesty International, Annual Report: Syria 2010).

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 10.

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 10.

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 11.

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 16.

Vergelijk ABRvS 14 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8026, rechtsoverweging 2.2.3.

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 17.

Arrest Ahmed van het Hof van Justitie van 13 september 2018, ECLI:EU:C:2018:713.

ABRvS 27 oktober 2003, in zaak no. 200305116/1 (JV 2003/555).

Zoals bedoeld in het arrest Z.Zh en I.O., van het Hof van Justitie van 11 juni 20215, ECLI:EU:C:2015:377.

Dat volgt uit het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296.

ECLI:NL:RVS:2020:3017.

ECLI:NL:RVS:2025:4046.


Voetnoten

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Het gaat dan om misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, ernstige, niet-politieke misdrijven of handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684.

Bijvoorbeeld het Algemeen Ambtsbericht Syrië uit september 2009, Het USDOS ‘Country report on human rights practices 2008: Syria’ uit 2009, en verschillende rapporten van Human Rights Watch en Amnesty International.

Uitspraak van het Supreme Court of Canada van 19 juli 2013, zaaknummer 34470.

Uitspraak van 3 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14081.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684.

ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851.

Zie ook de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8509

De minister verwijst bijvoorbeeld naar eisers verklaringen op pagina’s 11 tot en met 16 van het Rapport aanvullend 1F gehoor.

Zoals bijvoorbeeld het rapport van Human Rights Watch van 16 juli 2010 (‘A Wasted Decade. Human Rights Watch in Syria during Bashar-al-Assa’ds First Ten Years in Power’) en het rapport van Amnesty International van 19 maart 2011 (Amnesty International, Annual Report: Syria 2010).

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 10.

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 10.

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 11.

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 16.

Vergelijk ABRvS 14 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8026, rechtsoverweging 2.2.3.

Verslag aanvullend gehoor 1F, pagina 17.

Arrest Ahmed van het Hof van Justitie van 13 september 2018, ECLI:EU:C:2018:713.

ABRvS 27 oktober 2003, in zaak no. 200305116/1 (JV 2003/555).

Zoals bedoeld in het arrest Z.Zh en I.O., van het Hof van Justitie van 11 juni 20215, ECLI:EU:C:2015:377.

Dat volgt uit het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296.

ECLI:NL:RVS:2020:3017.

ECLI:NL:RVS:2025:4046.