Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18464 - Rechtbank Den Haag - 7 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:184647 oktober 2025

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: NL25.45963

V-nummer: [V-nummer], (gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),

en

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw[1] opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1978 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.

Maatregel van bewaring

  1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden[2] vermeld dat eiser:

- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;

- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;

- 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;

- 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;

- 3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;

- 3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;

en als lichte gronden[3] vermeld dat eiser:

- 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;

- 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;

- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;

- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

  1. Eiser betwist de zware gronden 3e en 3i. Ten aanzien van de zware grond 3e voert eiser aan niet bewust verschillende aliassen te hebben opgegeven maar dat bij het noteren van zijn gegevens verwarring is ontstaan. Verder heeft hij tijdens zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard mee te zullen werken aan zijn terugkeer indien hij geen verblijfsrecht krijgt. De zware grond 3i kan hem daarom niet worden tegengeworpen. Tot slot stelt eiser dat hij al enige tijd geleden in bewaring is gesteld waardoor hij geen woon-of verblijfplaats of inkomen (meer) heeft. De lichte gronden 4c en 4d kunnen hem dan ook niet worden tegengeworpen.

  2. Eiser heeft de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3d en de lichte gronden 4a en 4b niet betwist. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[4] volgt dat voor het opleggen van deze zware gronden in de maatregel verweerder kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen.[5] De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Eiser was bij zijn eerste binnenkomst in Nederland namelijk niet in het bezit van een reis- of identiteitsdocument, noch van een geldig visum. De zware grond 3a is dan ook feitelijk juist. Verder heeft eiser geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf en heeft hij in zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven op de hoogte te zijn van zijn onrechtmatig verblijf. De feitelijke juistheid van de zware grond 3b staat daarmee vast. De zware gronden 3a en 3b zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om risico op onttrekken aan het toezicht aan te nemen. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware gronden 3e en 3i en de lichte gronden 4c en 4d behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.

Lichter middel

  1. Eiser voert verder aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Eiser verblijft langere tijd in bewaring en dit valt hem psychisch zwaar. Hij wijst erop in zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling te hebben verklaard vrijwillig te vertrekken indien hij geen verblijfsrecht zou verkrijgen. Daarnaast wil eiser gebruik maken van de opvangvoorzieningen en eventueel een meldplicht opgelegd krijgen.

  2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser heeft eerder de mogelijkheid gehad om zelfstandig naar zijn land van herkomst terug te keren en heeft dit niet gedaan. Verder verblijft eiser al langere tijd onrechtmatig in de Europese Unie en heeft hij geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland. Daarnaast heeft eiser ter zitting verklaard terug te willen keren, maar niet naar zijn land van herkomst, maar naar België. Ook Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien een lichter middel dan bewaring op te leggen.

Zicht op uitzetting

  1. Tot slot stelt eiser dat geen zicht op uitzetting binnen een redelijk termijn naar Algerije bestaat. De afgifte van lp’s[6] voor Algerijnse vreemdelingen stagneert al maanden, mogelijk door vakantieperiodes of personeelswisselingen binnen de Algerijnse ambassade.

  2. De rechtbank is van oordeel dat er in zijn algemeenheid zicht op uitzetting naar Algerije bestaat.[7] Verder is uit de aanbiedingsbrief van verweerder gebleken dat op 24 september 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden en op 26 september 2025 een lp-aanvraag is verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. In hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De omstandigheid dat in de vakantieperiode of door eventuele personeelswisselingen binnen de Algerijnse ambassade mogelijk minder lp’s zijn verstrekt, is daarvoor onvoldoende. Daarbij geldt dat de Algerijnse autoriteiten niet te kennen hebben gegeven dat zij in het geval van eiser geen lp zullen verstrekken. Ook is niet gebleken dat eiser enige poging heeft ondernomen om zijn nationaliteit aan te tonen, terwijl het aan hem is om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. Daarmee heeft eiser geen duidelijke stappen gezet om zijn vertrek mogelijk te maken.

Ambtshalve toets

  1. Ook is overigens niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.

  2. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

  3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op 7 oktober 2025 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

laissez-passers.

Volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:722.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

laissez-passers.

Volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:722.