Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: NL25.25256 (beroep) en NL25.25257 (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

V-nummer: [nummer 1] [eiseres 1] V-nummer: [nummer 2] [eiser 2] V-nummer: [nummer 3] [eiser 3] V-nummer: [nummer 4] [eiseres 2] V-nummer: [nummer 5] [eiseres 3] V-nummer: [nummer 6] gezamenlijk te noemen: eisers, (gemachtigde: mr. T.J.J.M. Wijngaard)

en

(gemachtigde: mr. D.A.H. van den Tillaar).

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de mvv-aanvragen van eisers om bij hun zoon en broer (referent) in Nederland te verblijven. Eisers verblijven op dit moment in Jemen. Verweerder heeft besloten hun aanvragen af te wijzen. Eisers zijn het hier niet mee eens. Zij hebben daarom beroep ingesteld tegen dit besluit.

Procesverloop

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) bij hun zoon en broer, [referent] (hierna: referent). Daarnaast beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van eisers om een voorlopige voorziening te treffen.

2.1. Met het besluit van 24 maart 2022 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen dit besluit op 12 januari 2023 op zitting behandeld. Op 1 augustus 2023 heeft zij het beroep van eisers gegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2022 vernietigd.[1]

2.1.1. Dit beroep is onder andere gegrond verklaard omdat verweerder niet inzichtelijk had gemaakt hoe het feit dat referent als jongvolwassene is aangemerkt, is afgezet tegen de omstandigheid dat de overkomst van zijn gezinsleden ten laste komt van de Nederlandse staat. Ook had verweerder volgens de rechtbank ten onrechte in het besluit gesteld dat niet is gebleken dat referent afhankelijk is van zijn gezinsleden, dan wel zij van hem. Dit was volgens de rechtbank in strijd met de conclusie van verweerder dat er sprake is van het jongvolwassenenbeleid; verweerder had de afhankelijkheid van referent ten op zichtte van zijn familieleden kenbaar in de belangenafweging moeten betrekken. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder het onjuiste toetsingskader had gebruikt bij de afweging van de belangen en dat verweerder referent ten onrechte niet gehoord had.

2.2. Op 16 februari 2024 heeft verweerder een nieuw besluit genomen en de aanvragen van eisers opnieuw afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen dit besluit op 17 februari 2025 op zitting behandeld. Op 31 maart 2025 heeft zij het beroep van eisers gegrond verklaard en het besluit van 16 februari 2024 vernietigd.[2]

2.2.1. Dit beroep is onder andere gegrond verklaard omdat verweerder volgens de rechtbank een onjuist toetsingskader had toegepast bij de belangenafweging. Ook oordeelde de rechtbank dat de gemaakte belangenafweging ondeugdelijk was gemotiveerd, omdat verweerder in het besluit opeens sprak over een vrijwillig vertrek van referent uit Jemen, terwijl er hiervoor steeds uitgegaan was van een onvrijwillig vertrek en verweerder deze wijziging niet had gemotiveerd. Verder mocht verweerder maar beperkt gewicht toekennen aan het feit dat de gezinsband inmiddels al langer was verbroken. Daarnaast had verweerder volgens de rechtbank niet gemotiveerd waarom de inspanningen die referent in Nederland (had) verricht om in de Nederlandse samenleving te integreren en in zijn eigen onderhoud te voorzien en eventueel in de toekomst in dat van eisers met zijn studie aan de [universiteit] en meerdere (bij)banen, in dit geval onvoldoende waren om op te wegen tegen het economisch belang van verweerder. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat verweerder niet het onmogelijke mag verwachten van de jongvolwassen referent en dus rekening moet houden met wat redelijkerwijs verwacht kan worden van hem in deze levensfase in financieel opzicht.

2.3. Verweerder heeft op 9 mei 2025 een nieuw besluit genomen (het bestreden besluit) en de aanvragen van eisers opnieuw afgewezen. Eisers hebben tegen dit besluit op 5 juni 2025 beroep ingesteld.

2.4. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 21 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben referent, de waarnemer van de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Bestreden besluit

  1. Verweerder heeft de aanvraag van eisers in het bestreden besluit opnieuw afgewezen. Volgens verweerder staat in rechte vast dat referent de identiteit van zijn gezinsleden en de familierechtelijke relatie met deze gezinsleden heeft aangetoond. Het staat ook in rechte vast dat er familie- en gezinsleven is zoals bedoeld in artikel 8 EVRM[3], omdat referent onder het jongvolwassenenbeleid valt. De belangenafweging valt echter uit in het nadeel van eisers en referent.

3.1. Verweerder weegt het feit dat het de eerste toelating betreft voor eisers en dat sprake is van een restrictief toelatingsbeleid mee in het nadeel van eisers. Verweerder weegt in het voordeel van eisers mee dat er een vrij sterke mate van gezinsleven bestond tussen referent en eisers tot aan het vertrek van referent uit Jemen. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt dat de omstandigheid dat referent vrijwillig en zelfstandig een jaar in Hongarije verbleef zonder zijn familieleden maakt dat de intensiteit van het gezinsleven minder sterk in het voordeel van eisers meeweegt. Verder weegt verweerder in het nadeel van eisers mee dat referent in staat is om zelfstandig te functioneren en zich verder te ontwikkelen zonder de aanwezigheid van zijn gezinsleden. Dit blijkt volgens verweerder uit de omstandigheid dat referent een jaar in Hongarije verbleef zonder zijn familieleden, en dat hij in Nederland een studie heeft gevolgd, zelfstandig woont en bij meerdere werkgevers heeft gewerkt.

3.2. Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat referent onvoldoende eigen inkomen heeft om de kosten van het levensonderhoud van zijn gezinsleden te kunnen betalen. Verweerder betrekt hierbij dat het salaris van referent afgelopen jaar, gemiddeld genomen, onder het wettelijk minimumloon ligt. Hieruit volgt volgens verweerder dat referent onvoldoende eigen inkomen heeft om de kosten van het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezinsleden te kunnen dragen. Dit klemt volgens verweerder te meer omdat hij mvv's heeft aangevraagd voor een relatief groot aantal gezinsleden (zes in totaal). Dit weegt mee in hun nadeel. Het feit dat eisers voor hun zorgkosten en huisvesting grotendeels een beroep zouden doen op de algemene middelen weegt ook mee in het nadeel van eisers. Verweerder weegt in dit kader ook de inspanningen mee die referent in Nederland heeft verricht om te voorzien in zijn eigen onderhoud en het onderhoud van zijn gezinsleden. Verweerder stelt dat, omdat referent een studie volgt en hij bij meerdere werkgevers werkzaam is geweest, hij de inspanningen verricht die verweerder mag verwachten voor eisers leeftijd. Daarom weegt het economisch belang minder zwaar mee in zijn nadeel.

3.3. Met betrekking tot de banden van eisers met Jemen en Nederland stelt verweerder zich op het standpunt dat in rechte vaststaat dat de gezinsleden sterke banden hebben met Jemen en naar verhouding zwakke banden met Nederland en dat dit in het nadeel meeweegt. In het voordeel van eisers wordt door verweerder meegewogen dat er een objectieve belemmering is voor de gezinsleden van referent om in Jemen met elkaar samen te leven omdat referent een verblijfsvergunning asiel heeft.

3.4. Verweerder heeft alle omstandigheden in samenhang beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de aanvragen toe te wijzen, omdat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van referent en zijn gezinsleden.

Heeft verweerder tot de gemaakte belangenafweging kunnen komen? 4. Eisers voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit miskent dat in de gegronde uitspraak van 31 maart 2025[4] is overwogen dat verweerder maar slechts gering gewicht mag toekennen aan het aspect dat de intensiteit van het gezinsleven minder is geworden. Ter zitting heeft referent daarnaast verklaard dat hij vanuit Jemen naar Hongarije is gegaan omdat hij voor dat land een studiebeurs had gekregen en dit de manier was waarop hij heeft kunnen vluchten uit Jemen. Hij is een jaar in Hongarije gebleven en stortte toen hij daar studeerde ook een deel van zijn studiebeurs door aan zijn familie in Jemen. Toen de beurs stopgezet werd vanwege de verslechterde veiligheidssituatie in Jemen is hij naar Nederland gegaan om asiel aan te vragen. Tot slot heeft referent ter zitting verklaard dat hij een vast arbeidscontract heeft gekregen bij [bedrijf 1] waar hij € 3.600,- bruto per maand verdient. Hij heeft dit contract overgelegd, samen met andere stukken, waaronder loonstroken van zijn parttime-weekendbaan bij de [bedrijf 2] en Btw-aangiftes van zijn eigen bedrijf.

4.1. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de financiële inspanningen die referent levert prijzenswaardig zijn en dat referent echt alles heeft gedaan wat hij maar kan doen om financieel bij te dragen als zijn familie overkomt. Verweerder stelt echter dat het breder economisch belang (namelijk niet alleen huisvestingskosten en kosten voor levensonderhoud maar ook het gebruik maken van het zorg- en onderwijsstelsel in Nederland door de zes gezinsleden) en daarnaast het feit dat referent een jaar vrijwillig in Hongarije heeft verbleven, toch maken dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. In het kader van het economisch belang heeft verweerder vooral meegewogen dat het gaat om relatief veel, namelijk zes, gezinsleden die een beroep doen op de algemene middelen.

4.2. De rechtbank constateert dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat referent een jaar in Hongarije heeft verbleven en daar geen pogingen heeft gedaan om gezinshereniging tot stand te brengen, ervoor zorgt dat de aard en intensiteit van het gezinsleven minder sterk in het voordeel van eisers meeweegt. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting op dit punt naar voren gebracht dat het vrijwillig verblijf van referent in Hongarije in het nadeel meeweegt. Dat strookt dus niet met het bestreden besluit. Om die reden zal de rechtbank aan de ter zitting gegeven lezing voorbij gaan, zodat de intensiteit van het gezinsleven (minder sterk) in het voordeel en niet in het nadeel meeweegt.

4.3. De rechtbank constateert ook dat verweerder in het nadeel van eisers heeft meegewogen dat referent in staat is om zelfstandig te functioneren en zich verder te ontwikkelen zonder de aanwezigheid van zijn gezinsleden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit niet had mogen doen. In de uitspraak van 1 augustus 2023 is immers geoordeeld dat verweerder de afhankelijkheid van referent van eisers kenbaar in het voordeel van eisers in de belangenafweging had moeten betrekken en dit oordeel staat in rechte vast. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven dat hij bij nader inzien toch uitgaat van onvrijwillig vertrek van referent uit Jemen en de motivering in het bestreden besluit op dit punt verlaten is, zodat dit aspect ook niet in het nadeel meeweegt.

4.4. De rechtbank stelt daarnaast vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft opgenomen dat referent op de hoorzitting op 7 februari 2024 heeft verklaard dat hij werkte bij de kledingwinkel [bedrijf 2] en dat is gebleken dat referent werkt bij [bedrijf 3] en daar gemiddeld over het jaar genomen minder dan het wettelijke minimumloon verdiende. Inkomensgegevens van zijn werk bij de [bedrijf 2] en mogelijke andere inkomensgegevens heeft verweerder niet betrokken bij zijn beoordeling van het economisch belang. Dit had wel gemoeten. Op verweerder rustte de taak om navraag te doen naar de actuele inkomenssituatie, om een zorgvuldige beoordeling rondom het economisch belang te kunnen maken. De beoordeling is incompleet geweest. Op basis van de door referent in beroep overgelegde stukken stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft meegenomen dat referent een eenmanszaak heeft sinds 10 september 2024 en daarmee in het eerste half jaar van 2025 ongeveer € 1.000,- bruto per maand aan omzet heeft gegenereerd. Uit de overgelegde inkomensgegevens van zijn dienstverband bij de [bedrijf 2] blijkt dat referent in 2025, voorafgaand aan het bestreden besluit, globaal € 1.000,- bruto per maand heeft verdiend. Verweerder had deze inkomensgegevens mee moeten wegen bij de beoordeling van het economisch belang. Bovendien blijkt uit de door referent in beroep overgelegde stukken dat hij sinds 1 augustus 2025 een voltijdsbaan heeft van 40 uur per week, met een arbeidscontract voor onbepaalde tijd en een bruto maandinkomen van € 3.600,-. Verweerder heeft ter zitting op deze informatie ook acht geslagen en deze betrokken bij zijn standpunt, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen. Het voorgaande betekent dat referent zijn totale inkomen per maand globaal € 5.600,- bruto bedraagt. Hiernaast volgt hij een voltijdsstudie aan de [universiteit] , waarvan hij drie van de vier jaren heeft afgerond; zijn bachelordiploma heeft hij behaald en nu is hij met zijn master bezig. Verder stelt de rechtbank vast dat referent (pas) vier jaar in Nederland is en ter zitting is gebleken dat referent de Nederlandse taal vloeiend spreekt.

4.5. De rechtbank overweegt verder als volgt. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 4 december 2024[5], over het economisch belang in de belangenafweging, het volgende geoordeeld. Volgens de Afdeling vloeit uit de rechtspraak van het EHRM[6] voort dat het EHRM het niet onredelijk acht dat een verdragsstaat, gelet op zijn economisch belang, een eis stelt aan de financiële situatie van betrokkenen om in aanmerking te komen voor gezinshereniging.[7] Zo’n vereiste moet een verdragsstaat met voldoende flexibiliteit toepassen om een recht op gezinshereniging van referenten met internationale bescherming te kunnen waarborgen.[8] Het antwoord op de vraag of aan zo’n vereiste is voldaan, is een element in een alomvattende en op de individuele persoon toegespitste belangenafweging[9]. Daarbij heeft het EHRM erop gewezen dat in een belangenafweging meer gewicht toekomt aan een onoverkomelijke belemmering om het familie- en gezinsleven in een ander land uit te oefenen naarmate de tijd verstrijkt.[10] Een verdragsstaat mag van referenten met internationale bescherming niet het onmogelijke verwachten om in aanmerking te kunnen komen voor gezinshereniging. Het EHRM heeft daarbij van belang geacht dat, wanneer een referent alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om financiële zelfstandigheid te verkrijgen en die referent toch niet in staat is en blijft om aan een middelenvereiste te voldoen, dit kan leiden tot een permanente scheiding van gezinsleden.[11]

4.6. De rechtbank kan het standpunt van verweerder – kortgezegd dat het breder economisch belang maakt dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt – niet rijmen met wat door de Afdeling is overwogen in haar uitspraak van 4 december 2024. Verweerder stelt namelijk enerzijds dat referent er alles aan heeft gedaan om aan het middelenvereiste te voldoen, maar anderzijds dat het feit dat het om zes gezinsleden gaat zorgt dat het economisch belang van verweerder maakt dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Verweerder laat het feit dat het in deze zaak gaat om zes gezinsleden die in aanmerking komen voor gezinshereniging in het nadeel meewegen. De rechtbank wijst er op dat uit de Afdelingsuitspraak over het economisch belang niet blijkt dat het aantal gezinsleden wat in aanmerking komt voor gezinshereniging een rol mag spelen in de belangenafweging. Er wordt door de Afdeling slechts overwogen dat wanneer een referent alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om financiële zelfstandigheid te verkrijgen, zoals hier, en die referent toch niet in staat is en blijft om aan een middelenvereiste te voldoen, dit kan leiden tot een permanente scheiding van gezinsleden, wat in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Deze overweging lijkt niet te verenigen met het standpunt van verweerder dat in de belangenafweging het relatief grote aantal gezinsleden in hun nadeel meeweegt. Immers, dat zou betekenen dat wél sprake is van een permanente scheiding van gezinsleden vanwege de objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, terwijl referent alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem in financieel opzicht verlangd mocht worden. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank leiden tot strijd met het recht op gezinsleven.

4.7. Daar komt nog bij dat uit voornoemde rechtspraak blijkt dat bij een belangenafweging meer gewicht toekomt aan een onoverkomelijke belemmering om het familie- en gezinsleven in een ander land uit te oefenen, naarmate de tijd verstrijkt. De rechtbank stelt vast dat sinds de aanvraag inmiddels ruim 4,5 jaar is verstreken. Dit alles tezamen maakt dat de rechtbank, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel is dat verweerder wederom ondeugdelijk gemotiveerd heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eisers en referent uitvalt en het breder economisch belang, mede omdat het om zes gezinsleden gaat, maakt dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt.

4.8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het beroep gegrond is.

Conclusie en gevolgen

  1. Op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet de bestuursrechter een geschil zoveel mogelijk definitief beslechten. Hoewel het in beginsel aan verweerder is om te beoordelen of een uitspraak van de rechtbank leidt tot de gevraagde vergunningen, ziet de rechtbank in dit specifieke geval aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet namelijk, nu zij heeft geoordeeld dat verweerder in feite het onmogelijke van referent verwacht, geen ruimte meer voor verweerder om, met het oog op de onder 4.4. vermelde jurisprudentie van de Afdeling, bij een nieuw besluit nogmaals te oordelen dat met name het breder economisch belang maakt dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. De rechtbank oordeelt daarom dat er ook enigszins terughoudend toetsend slechts één uitkomst mogelijk is, namelijk dat de belangenafweging in het voordeel van referent en eisers uitvalt. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat deze procedure inmiddels meer dan 4,5 jaar duurt, de zaak al twee keer eerder heeft voorgelegen bij de bestuursrechter en het besluit telkens is vernietigd vanwege een ondeugdelijke belangenafweging. De rechtbank concludeert dat verweerder voor de derde keer de gemaakte belangenafweging onvoldoende heeft gemotiveerd. Voor een vierde keer verweerder gelegenheid geven een belangenafweging te maken, zou naar het oordeel van de rechtbank geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze meer inhouden.

  2. Om bovenstaande redenen zal de rechtbank in het kader van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank zal verweerder opdragen aan eisers een mvv te verlenen, binnen een termijn van vier weken na bekendmaking van deze uitspraak.

  3. Nu op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.

  4. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.721,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder bepaalt de rechtbank dat verweerder het griffierecht van € 194,- aan eisers moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit van 9 mei 2025;

  • herroept het primaire besluit;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit; en

  • draagt verweerder op om binnen een termijn van vier weken eisers in het bezit te stellen van een machtiging tot voorlopig verblijf met het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’;

  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eisers;- bepaalt dat verweerder het griffierecht € 194,- aan eisers moet vergoeden.

De voorzieningenrechter,

  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;- veroordeelt verweerder tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eisers.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Poortier, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover dit gaat over het beroep, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

NL22.4737.

NL24.11046.

Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

NL24.11046.

ECLI:NL:RVS:2024:4912, rechtsoverweging 7.1.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Zie de beslissing van 20 oktober 2005, Haydarie en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2005:1020DEC000887604, pagina 13, het arrest van 26 april 2007, Konstantinov tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2007:0426JUD001635103, paragraaf 50, het arrest van 11 juni 2013, Hasanbasic tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0611JUD005216609, paragraaf 59, het arrest B.F., paragraaf 95, en het arrest van 18 januari 2024, Dabo tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0118JUD001251018, paragrafen 95, 104 en 105

Zie het arrest B.F., paragrafen 90, 105 en 107.

Zie het arrest B.F., paragraaf 105.

Zie ook het arrest van 9 juli 2021, M.A. tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:0709JUD000669718, paragraaf 162.

Zie het arrest B.F., paragrafen 105 en 129, en het arrest Dabo, paragraaf 107.


Voetnoten

NL22.4737.

NL24.11046.

Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

NL24.11046.

ECLI:NL:RVS:2024:4912, rechtsoverweging 7.1.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Zie de beslissing van 20 oktober 2005, Haydarie en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2005:1020DEC000887604, pagina 13, het arrest van 26 april 2007, Konstantinov tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2007:0426JUD001635103, paragraaf 50, het arrest van 11 juni 2013, Hasanbasic tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0611JUD005216609, paragraaf 59, het arrest B.F., paragraaf 95, en het arrest van 18 januari 2024, Dabo tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2024:0118JUD001251018, paragrafen 95, 104 en 105

Zie het arrest B.F., paragrafen 90, 105 en 107.

Zie het arrest B.F., paragraaf 105.

Zie ook het arrest van 9 juli 2021, M.A. tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:0709JUD000669718, paragraaf 162.

Zie het arrest B.F., paragrafen 105 en 129, en het arrest Dabo, paragraaf 107.