Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:18396 - Rechtbank Den Haag - 8 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:183968 oktober 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtVerbintenissenrecht

Uitspraak inhoud

Team handel

Zaaknummer: C/09/675053 / HA ZA 24-950

Vonnis van 8 oktober 2025

in de zaak van

**[eiseres]**te [woonplaats 1] , eisende partij, advocaat: mr. S.A. van Snippenburg,

tegen

1 PARTIJ VAN DE ARBEID te Den Haag,

advocaat: mr. M.H.D. Vergouwen,

2 2. [gedaagde] te [woonplaats 2] ,

advocaat: mr. R. Vane,

3 3. STICHTING CENTRUM VOOR ARBEIDSVERHOUDINGEN OVERHEIDSPERSONEEL te Den Haag,

advocaat: mr. A.M. Wevers,

4 4. BEZEMER & SCHUBAD B.V. te Rotterdam,

advocaat: mr. L.H. Toonen, gedaagde partijen,

Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’, ‘de PvdA’, ‘ [gedaagde] ’, ‘het CAOP’ en ‘B&S’ genoemd.

1 Waar gaat deze zaak over?

[eiseres] is enkele jaren actief lid geweest van de PvdA. Zij was enige tijd voorzitter van een meedenkgroep over armoedebestrijding. Zij had toen regelmatig contact met [gedaagde] , die voor de PvdA in de Tweede Kamer zat. In 2019 heeft [eiseres] , die lijdt aan PTSS, zich bij de PvdA beklaagd over het gedrag van [gedaagde] . Naar aanleiding daarvan heeft de PvdA twee onderzoeken laten uitvoeren. De conclusie van het eerste onderzoek, van het CAOP, is dat het aan [gedaagde] verweten ongewenst of grensoverschrijdend gedrag niet aannemelijk is geworden. B&S kwam vervolgens tot de conclusie dat het onderzoek van het CAOP zorgvuldig was uitgevoerd. [eiseres] is het met de aanpak van de PvdA, de manier waarop de onderzoeken zijn uitgevoerd en de uitkomsten daarvan niet eens. Zij wil in deze procedure laten vaststellen dat [gedaagde] , de PvdA, het CAOP en B&S onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en gehouden zijn de door haar geleden schade te vergoeden.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaardingen van 9 en 10 oktober 2024 met de producties 1 tot en met 58;

  • de akte overlegging producties van [eiseres] van 20 november 2024 waarmee zij de producties 38 en 39 per usb-stick in het geding heeft gebracht;

  • de conclusie van antwoord van de PvdA met de producties 1 tot en met 11;

  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] met productie 1;

  • de conclusie van antwoord van het CAOP met de producties 1 tot en met 7;

  • de conclusie van antwoord van B&S met de producties 1 tot en met 5;

  • de akte van [gedaagde] met de producties 2 en 3.

2.2. Op 28 augustus 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij waren [eiseres] en [gedaagde] aanwezig, bijgestaan door de advocaten voornoemd en [gedaagde] tevens door mr. N. Vis. Namens de PvdA zijn mevrouw [naam 1] (partij-directeur) en de heer [naam 2] (bestuurssecretaris) verschenen, namens het CAOP mevrouw [naam 3] (jurist) en namens B&S de heer [naam 4] (senior onderzoeker). Ook deze partijen zijn bijgestaan door de advocaten voornoemd en de PvdA tevens door mr. M. Loos en het CAOP tevens door mr. A.M. de Jong. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken. Aansluitend aan de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

3 De feiten

3.1. [eiseres] is enige tijd als vrijwilligster en als lid verbonden geweest aan de PvdA. In dat kader is zij onder meer voorzitter geweest van de ‘Meedenkgroep Armoedebestrijding’ (hierna: de Meedenkgroep). [eiseres] lijdt aan een posttraumatische-stressstoornis (PTSS).

3.2. [gedaagde] is Tweede Kamerlid geweest namens de PvdA. Als woordvoerder armoedebestrijding heeft regelmatig contact gehad met de leden van de Meedenkgroep, waaronder in het bijzonder met voorzitter [eiseres] .

3.3. Het CAOP is een kennis- en samenwerkingspartner voor de publieke sector op het gebied van werken en leren. B&S is een advies- en onderzoeksbureau op het gebied van ongewenste omgangsvormen en een (on)veilig werkklimaat.

3.4. Op 7 september 2019 heeft in Arnhem een conferentie plaatsgevonden van de PvdA over armoede (hierna: de Armoedeconferentie). In aanloop daar naartoe is onenigheid ontstaan over de invulling daarvan. [eiseres] heeft toen, voorafgaand aan de Armoedeconferentie, onder meer het volgende appverkeer gehad met de medewerker van [gedaagde] , de heer [naam 5] (letterlijk weergegeven):

“[ [eiseres] :] ‘(…) afspraak was dat Linksom GEEN spreektijd zou krijgen dat wilde [ [gedaagde] ] ook niet!’ [ [naam 5] :] ‘Dit heb ik met [ [gedaagde] ] afgesproken. En de afspraak was dat Linksom evenveel spreektijd zou krijgen als ieder ander. Dat is nu ook het geval’ [ [eiseres] :] ‘[ [gedaagde] ] zal het dan mar te weten komen, wat een domkop.’ [ [eiseres] :] ‘niet mijn feetje dus! is en was al verpest.’ [ [naam 5] :] ‘Ik ga weer verder aan het werk. Tot zo’ [ [eiseres] :] ‘[ [gedaagde] ] moet dan ook maar uit mijn buurt blijven die klojo.’ [ [eiseres] :] ‘ja toedeloe.’”

3.5. Omstreeks 29 oktober 2019 heeft [eiseres] een ongedateerde brief gestuurd aan de PvdA, gericht aan het partijbestuur, toenmalig partijvoorzitter [naam 6] en toenmalig partijleider [naam 7] . Zij schrijft in die brief allereerst over de Meedenkgroep. Zij schrijft onder meer dat zij uit de groep is gestapt na ‘een flinke PTSS aanval’ die zou zijn getriggerd door een opmerking van een ander lid in de Meedenkgroep in de groepsapp. Ook schrijft [eiseres] dat zij bij de evaluatie van de Armoedeconferentie aanwezig had willen zijn, dat via een van de leden had doorgegeven maar dat zij van deze persoon heeft begrepen dat de consensus binnen de Meedenkgroep was “dat het voor [ [eiseres] ] niet verstandig is om er (…) bij te zijn”. In de brief geeft [eiseres] onder meer aan dat dit riekt naar uitsluiting.

3.6. Het tweede deel van de brief ziet op [gedaagde] . [eiseres] beschrijft een aantal voorvallen (zie hierna onder 5.5) met [gedaagde] , waarbij zij onder meer aangeeft dat zij zich daarbij niet prettig heeft gevoeld en dat [gedaagde] over haar grenzen is gegaan. Zij sluit haar brief af met het verzoek om een en ander met Vedelaar of Asscher te bespreken.

3.7. De PvdA heeft naar aanleiding van deze brief aan het CAOP opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de door [eiseres] gemelde gedragingen van [gedaagde] . Op 13 maart 2020 heeft de PvdA [eiseres] per e-mail bericht over de uitkomsten van het onderzoek van het CAOP. Uit die e-mail volgt dat het CAOP bij haar onderzoek onderscheid heeft gemaakt tussen twee klachten: de klachten tegen [gedaagde] (‘klacht 1’) en klachten over leden van de Meedenkgroep (‘klacht 2’). Aan het slot van de e-mail wordt [eiseres] verzocht om “geen berichten meer te verspreiden waarvan de inhoud impliciet of expliciet verwijzend naar de klacht en onderzoek, verwensend is naar de betrokkenen en/of op een andere wijze redelijkerwijs als lasterlijk kunnen worden ervaren door de leden van de Meedenkgroep als wel de heer [gedaagde] ”.

3.8. In het rapport van het CAOP, waarvan een gedeelte door [eiseres] in deze procedure is overgelegd, staat onder meer het volgende ten aanzien van de klachten die [gedaagde] betreffen:

“Conclusie klacht 1

Voor onderzoeker is niet aannemelijk geworden dat heer [gedaagde] gedrag heeft laten zien in de richting van mw. [eiseres] dat, in de zin van de Klachtenregeling van de PvdA, kan worden aangemerkt als ongewenst of grensoverschrijdend gedrag.”

3.9. Op 17 maart 2020 heeft de PvdA [eiseres] bericht dat zij, niettegenstaande het hiervoor onder 3.7 weergegeven verzoek, via Facebook meerdere berichten heeft verspreid en posts en comments heeft geplaatst over haar klacht en het onderzoek en dat het partijbestuur daarom een royementsprocedure is gestart, wat inhoudt dat haar lidmaatschap van de PvdA wordt beëindigd. In de brief staat dat [eiseres] op grond van de partijstatuten recht heeft om daartegen beroep aan te tekenen. [eiseres] is tegen haar royement niet in beroep gegaan bij de PvdA.

3.10. Naar aanleiding van meldingen van anderen over het gedrag van [gedaagde] heeft de PvdA B&S in februari 2022 opdracht gegeven onderzoek te doen naar (onder meer) de aannemelijkheid van deze (nieuwe) meldingen. Omdat [eiseres] aan de PvdA had aangegeven het niet eens te zijn met de bevindingen van het CAOP, heeft de PvdA tevens aan B&S gevraagd om het CAOP-rapport aan een ‘expert opinion’ te onderwerpen.

3.11. B&S heeft naar aanleiding van haar onderzoek een rapport uitgebracht waarover de rechtbank niet beschikt. In de wel door [eiseres] overgelegde door B&S opgestelde, “Samenvatting bevindingen naar aanleiding van twee onderzoeken in opdracht van de PvdA” staat onder meer het volgende:

“Onderzoek nadere analyse eerder onderzoek uitgevoerd door CAOP In 2019 ontving de PvdA klachten over vermeend grensoverschrijdend gedrag van het toenmalig lid van de Tweede Kamer [gedaagde] . De PvdA verzocht het CAOP om onderzoek te doen naar de gegrondheid van deze klachten. Het CAOP beoordeelde de klachten begin 2020 als ongegrond. Bezemer & Schubad is gevraagd om het CAOP-rapport aan een expert-opinion te onderwerpen. Deze opdracht is uitgevoerd gebruikmakend van criteria ontleend aan de uitgangspunten van zorgvuldige klachtbehandeling van de Algemene wet bestuursrecht en universele principes van een fair trial. De belangrijkste uitkomst van de nadere analyse door Bezemer & Schubad is dat het CAOP-onderzoek in 2019-2020 zorgvuldig is uitgevoerd en dat de toen getrokken conclusies gedragen kunnen worden door het daaraan voorafgaande onderzoek.”

3.12. Op verzoek van [eiseres] is op 4 maart 2024 een voorlopig getuigenverhoor gehouden voor de rechtbank Den Haag. Daarbij zijn vijf getuigen gehoord. [eiseres] en [gedaagde] zijn daarbij niet als getuige gehoord.

3.13. Mevrouw [naam 8] , een kennis van [eiseres] in PvdA-verband (hierna: [naam 8] ), heeft onder meer als volgt verklaard:

“(…) Op vragen van mr. P. Dondorp, rechter-commissaris, antwoord ik als volgt: (…) 8. Ik weet dat [ [eiseres] ] aan het begin van dat jaar [2019, rechtbank] een gesprek met [gedaagde] had om hem uit te leggen wat zijn gedrag met haar deed. (…) Ze vertelde mij dat ze dat gesprek zou hebben en later ook dat zij het gevoel had dat zij het hem goed had uitgelegd, maar zijn gedrag veranderde niet. (…) 13. Kort daarna heeft [ [eiseres] ] mij gebeld, nadat ze bij [gedaagde] was geweest in de Tweede Kamer. In zijn werkkamer had hij haar vastgepakt en naar zich toe getrokken. Dat ging zo hard dat zij daar een pijnlijke blauwe plek aan over had gehouden, bij haar borst. Ik denk omdat hij zelf iets in zijn borstzak had op dat moment. Ik was er zelf niet bij. (…) 15. Later die dag zijn we nog met de hele groep gaan borrelen bij Luden. [ [gedaagde] ] ging vrij abrupt weg en ik herinnerde me dat hij zei dat hij alleen [ [eiseres] ] ging zoenen en dat deed hij ook. Dat was wat opvallend, dat hij alleen afscheid nam van [ [eiseres] ] op die manier en niet van ons. Hij had ons wel met zoenen begroet. (…) Op vragen van mr. J.S. Viellevoije en mr. A.D. van Lunteren antwoord ik als volgt: 11. Binnen de PvdA is het gebruikelijk dat mensen elkaar zoenen bij begroeten en afscheid nemen. Ik heb dat ook [ [eiseres] ] zien doen bijvoorbeeld, met [naam 9] maar ook met anderen. (…)”

3.14. De heer [naam 10] , lid van de Meedenkgroep (hierna: [naam 10] ), heeft onder meer als volgt verklaard:

“(…) Op vragen van mr. S.A. van Snippenburg antwoord ik als volgt: (…) 2. U vraagt mij of ik mij kan herinneren dat mevrouw [eiseres] mij op 4 oktober 2018 heeft opgebeld en heeft verteld over wat er was voorgevallen tussen haar en [gedaagde] . Ik kan mij inderdaad herinneren dat ze mijn heeft opgebeld, ik weet niet meer precies op welke dag dat was. Ze vertelde mij dat er iets was gebeurd wat ze niet wilde tussen haar en [gedaagde] , ik weet niet meer precies wat dat was. Ik ken geen details. Ze heeft mij dat wel verteld, maar ik herinner mij dat niet meer. (…) Op vragen van mr. S.A. van Snippenburg antwoord ik als volgt: 1.U vraagt mij of het binnen de meedenkgroep Armoede gewoon was was dat mensen elkaar omhelsden en/of kusten bij begroeting en afscheid. Nou nee. Het gebeurde wel maar dan door leden die elkaar al eerder kenden.”

4 Het geschil

4.1. [eiseres] vordert – samengevat – als volgt. Ten aanzien van alle gedaagden vordert zij dat de rechtbank (zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad):

Ten aanzien van de PvdA vordert [eiseres] daarnaast na eisvermindering, eveneens samengevat, dat de rechtbank:

4.2. De vorderingen tegen de verschillende gedaagden hebben uiteenlopende feitelijke grondslagen. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] jegens haar onrechtmatig gehandeld door – kort gezegd – haar (fysieke) persoonlijke grenzen niet te respecteren en deze bij herhaling te overschrijden. [eiseres] verwijt de PvdA onder meer dat zij de klachten van [eiseres] op een onzorgvuldige manier heeft behandeld en dat zij zich op een onrechtmatige wijze heeft uitgelaten over de uitkomst van de behandeling van die klachten. Het CAOP en B&S wordt verweten dat zij ten aanzien van [eiseres] recherchewerkzaamheden hebben uitgevoerd zonder over een daarvoor vereiste vergunning te beschikken en dat zij ieder hun onderzoek hebben uitgevoerd in strijd met de daarvoor geldende zorgvuldigheidsnorm.

4.3. De gedaagden voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] heeft de rechtbank daarbij verzocht om bij de begroting niet uit te gaan van het (forfaitaire) liquidatietarief maar van de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten.

4.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5 De beoordeling

5.1. Hierna zullen achtereenvolgens de vorderingen van [eiseres] op [gedaagde] , de PvdA, het CAOP en B&S worden behandeld.

De vorderingen op [gedaagde]

5.2. [eiseres] verwijt [gedaagde] dat hij onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar persoonlijke (fysieke) grenzen niet te respecteren. [eiseres] beschrijft daarbij de manier waarop [gedaagde] met haar omging en een vijftal concrete gebeurtenissen.

5.3. De rechtbank stelt bij de behandeling van deze vorderingen voorop dat ieder persoon zijn of haar persoonlijke grenzen heeft en dat deze grenzen van persoon tot persoon kunnen verschillen. Het is niet aan de rechtbank, of [gedaagde] , om te bepalen welke mate van contact voor [eiseres] wel of niet prettig c.q. aanvaardbaar is. Die grenzen zijn aan [eiseres] en aan [eiseres] alleen. Daarnaast kan ieder persoon, als uitgangspunt, van anderen verlangen dat deze de persoonlijke grenzen van een ander respecteren, voor zover dat binnen het redelijke valt. Dat maakt dat waar [eiseres] in deze procedure stelt dat zij bepaalde gedragingen van [gedaagde] als onprettig – en als overschrijding van haar persoonlijke grenzen – heeft ervaren, de rechtbank dat in beginsel tot uitgangspunt neemt.

5.4. Daar staat tegenover dat niet iedere overschrijding van iemand anders’ persoonlijke grenzen zonder meer een onrechtmatige daad is als bedoeld in art. 6:162 BW. Daarbij speelt mede een rol dat niet steeds voor de ander duidelijk zal zijn waar iemands persoonlijke grenzen liggen. Deze kunnen verschillen van persoon tot persoon, maar zijn ook afhankelijk van de relatie tot de ander. Familie en vrienden worden doorgaans anders benaderd dan collega’s of bekenden, laat staan vreemden. En wat in de ene sociale kring gebruikelijk of normaal is, hoeft dat in de andere kring niet te zijn. Er kan derhalve onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin de gedragingen de persoonlijke grenzen van de ander dusdanig overschrijden dat sprake is van een onrechtmatige daad en situaties waarin ‘slechts’ sprake is van een verkeerde inschatting van degene die de persoonlijke grenzen van een ander overschrijdt, of een verkeerd afgestelde ‘sociale radar’. Of een bepaalde gedraging de grens van een onrechtmatige daad passeert hangt onder meer af van hoe in het algemeen tegen de gedraging wordt aangekeken, de sociale kring waarbinnen de gedraging plaatsvindt en het in die kring gebruikelijke gedrag, de relatie tussen de betrokken personen en de wetenschap van degene die de gedraging uitvoert over de persoonlijke grenzen van de ander, een en ander te beoordelen in de tijdsgeest van het moment dat de gedraging plaats vond.

5.5. [eiseres] baseert haar verwijten aan [gedaagde] op de volgende vijf gebeurtenissen:

5.6. Aan haar betoog dat de (gestelde) gedragingen van [gedaagde] als onrechtmatig kwalificeren legt [eiseres] mede ten grondslag dat zij lijdt aan PTSS – wat in deze procedure niet ter discussie staat –, dat zij als gevolg daarvan niet door andere mensen kan/wil worden aangeraakt omdat dit haar PTSS verergert én dat [gedaagde] daarvan op de hoogte was. Dat zij vanwege de PTSS niet kan/wil worden aangeraakt bepaalt dus mede waar haar persoonlijke (fysieke) grenzen liggen.

5.7. [gedaagde] heeft betwist dat hij ervan op de hoogte was dat [eiseres] niet kon/wilde worden aangeraakt. In het licht van die betwisting heeft [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] wist dat zij vanwege haar PTSS niet kon/wilde worden aangeraakt, ook niet op vriendschappelijke wijze. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij binnen de PvdA en ook naar [gedaagde] duidelijk is geweest over haar belaste verleden, haar PTSS en wat dat met haar doet, maar niet concreet onderbouwd dat zij hem heeft gezegd wat daarvan de gevolgen zijn voor haar persoonlijke fysieke grenzen en dat zij niet kon/wilde worden aangeraakt.

5.8. Dat [gedaagde] wist dat hij [eiseres] vanwege haar PTSS niet zou moeten aanraken, ook niet als dat vriendschappelijk was bedoeld, kan evenmin worden vastgesteld op basis van de getuigenverklaringen. Geen van de getuigen heeft daarover concreet verklaard. Dat andere mensen in de omgeving van [eiseres] het idee hadden dat duidelijk was dat zij niet kon/wilde worden aangeraakt is daartoe onvoldoende. Bovendien strookt een en ander niet met de verklaring van [naam 8] dat [eiseres] anderen dan [gedaagde] bij het begroeten en afscheid zoende (zie hiervoor onder 3.13). Ook uit het WhatsAppverkeer met [naam 5] (zie hiervoor onder 3.4) hoefde [gedaagde] , als deze berichten hem al hebben bereikt, niet af te leiden dat [eiseres] vanwege haar persoonlijke grenzen niet aangeraakt wilde worden. [eiseres] schrijft, in reactie op een beslissing van [gedaagde] in kader van de Armoedeconferentie, dat [gedaagde] maar beter uit haar buurt kan blijven. Gelet op de context en de toon daarvan zag dat bericht niet op de persoonlijke fysieke grenzen van [eiseres] waarmee [gedaagde] rekening moest houden, maar op het vermijden van een confrontatie.

5.9. Omdat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] bekend was met de persoonlijke fysieke grenzen van [eiseres] als gevolg van haar PTSS gaat de rechtbank er bij de beoordeling of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld van uit dat hij die niet kende. In dat licht waren de hiervoor in 5.1 onder 1, 3, 4 en 5 beschreven gedragingen, ook als het zo is gegaan als [eiseres] stelt, naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig.

5.10. Bij de door [eiseres] beschreven gebeurtenissen 3, 4 en 5 (met een arm op de schouder van [eiseres] op de foto en het zoenen op de wang bij wijze van begroeten en afscheid nemen) gaat het om gedragingen in een openbare setting. Uit onder meer de verklaringen van [naam 8] (zie hiervoor onder 3.13) en in mindere mate [naam 10] (zie hiervoor onder 3.14) volgt dat het gebruikelijk was binnen de sociale kring van de PvdA om elkaar met zoenen te begroeten en dat [eiseres] dat ook (in elk geval: soms) deed. De rechtbank weegt mee dat een en ander speelde vóór Covid-19, toen het in zijn algemeenheid gebruikelijker was om anderen bij wijze van begroeting of felicitatie op de wangen te zoenen. Dat [eiseres] een en ander als onprettig heeft ervaren, wat door sommige van de getuigen is opgemerkt, is onvoldoende om die gedragingen als onrechtmatig te bestempelen. Daarbij is van belang dat uit de aangevoerde feiten en omstandigheden niet naar voren is gekomen dat [gedaagde] destijds merkte of had moeten merken dat zij het als onprettig ervaarde en toch moedwillig doorging met haar te begroeten met zoenen en haar te omhelzen.

5.11. Het voorgaande geldt ook voor de hiervoor onder 5.5 onder 1 bedoelde vraag of [eiseres] wel eens verliefd is geweest. [eiseres] heeft toegelicht dat zij dit een vreemde vraag vond. Nu echter niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] wist of had moeten weten dat hij met een dergelijke vraag de PTSS-klachten van [eiseres] ‘triggerde’, zoals zij heeft toegelicht, kan deze vraag – omdat [eiseres] daar kennelijk niet van was gediend – wel worden aangemerkt als een sociale flater, maar dat is onvoldoende om te oordelen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld.

5.12. Ten aanzien van de hiervoor onder 5.5 onder 2 genoemde gebeurtenis ligt dat anders. De door [eiseres] gestelde omhelzing zou immers hebben plaatsgevonden in een andere setting, op de werkkamer van [gedaagde] , en er zou geen sprake zijn geweest van een begroeting of iets dergelijks maar van een plotselinge, indringende en vrij langdurige omhelzing. Omdat [eiseres] zich beroept op de gevolgen van die stelling, is het aan haar om – nu [gedaagde] dit betwist – verder te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat het zo is gegaan. Daarin is zij niet geslaagd. Geen van de getuigen was bij de gebeurtenis aanwezig en wat [naam 8] daarover heeft verklaard, heeft zij van [eiseres] vernomen (zie hiervoor onder 3.13). [naam 10] heeft verklaard zich niet meer te kunnen herinneren wat [eiseres] hem daarover heeft verteld. Dat is niet genoeg om vast te kunnen stellen dat de door [eiseres] gestelde gedraging van [gedaagde] heeft plaatsgevonden. De rechtbank kan dus ook niet oordelen dat [gedaagde] op dit punt onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld.

5.13. [eiseres] verwijt [gedaagde] ook meer in het algemeen dat hij in de omgang met haar grensoverschrijdend en te persoonlijk was, met name in WhatsApp-berichten. Dat is door [gedaagde] gemotiveerd betwist. De berichten waar [eiseres] op doelt heeft zij niet in het geding gebracht en ook niet voldoende concreet beschreven. Wat er precies in de chat stond is onduidelijk. Reeds daarom kan de rechtbank niet vaststellen dat [gedaagde] met zijn berichten onrechtmatig heeft gehandeld. Dat sommige getuigen hebben verklaard dat de berichten van [gedaagde] ‘echt niet konden’, is daarvoor niet genoeg.

5.14. De slotsom is dat [eiseres] hetzij de feitelijke grondslag van haar verwijten jegens [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd, hetzij onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] met de (gestelde) gedragingen onrechtmatig heeft gehandeld als bedoeld in art. 6:162 BW. Dat betekent dat de vorderingen van [eiseres] op [gedaagde] zullen worden afgewezen.

De vorderingen op de PvdA

5.15. [eiseres] verwijt de PvdA (met name) dat zij haar klachten op een onzorgvuldige manier heeft behandeld en zij zich op een onrechtmatige wijze heeft uitgelaten over de uitkomst van de behandeling van die klachten. Omdat [eiseres] in deze procedure vordert dat de rechtbank vaststelt dat de PvdA jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd, als bedoeld in art. 6:162 BW, zal de rechtbank moeten beoordelen of de PvdA de klachten op een dusdanige onzorgvuldige wijze heeft behandeld, en/of zich op dusdanige wijze hierover heeft uitgelaten dat dit kwalificeert als een onrechtmatige daad.

5.16. In haar dagvaarding heeft [eiseres] zich er mede op beroepen dat de PvdA niet zou hebben voldaan aan zorgplicht als materieel werkgever (art. 7:658 lid 1 BW in samenhang met art. 7:658 lid 4 BW). Ter zitting heeft [eiseres] die grondslag uitdrukkelijk ingetrokken. De rechtbank komt om die reden niet toe aan behandeling van dit verwijt (randnummers 263-280 van de dagvaarding).

5.17. Ten aanzien van het verwijt dat de PvdA haar klachten op een onzorgvuldige wijze heeft behandeld stelt [eiseres] dat op de PvdA een ‘bijzondere zorgplicht’ ruste, omdat zij zich als vrijwilliger inzette en omdat de PvdA wist dat [eiseres] lijdt aan een vorm van PTSS. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die omstandigheden onvoldoende om een ‘bijzondere zorgplicht’ aan te nemen, nog afgezien van de vraag wat die zorgplicht zou inhouden. Dat neemt niet weg dat de vraag of de PvdA onrechtmatig heeft gehandeld moet worden beantwoord aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval. De rechtbank betrekt bij dat oordeel daarom onder meer het gegeven dat sprake is van een door een vrijwilliger ( [eiseres] ) geuite klacht over een Tweede Kamerlid ( [gedaagde] ).

5.18. Als onrechtmatige daad, als bedoeld in art. 6:162 BW, wordt aangemerkt de schending van een recht of nalaten van een wettelijke plicht, of een handelen in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt. Gesteld noch gebleken is de PvdA met haar handelen in strijd met de wet heeft gehandeld of dat op haar een wettelijke plicht rustte om de klachten op de door [eiseres] voorgestane wijze te onderzoeken. Het gaat er dus om of de PvdA heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt.

5.19. In dat kader beroept [eiseres] zich er onder meer op dat de PvdA zich niet (voldoende) heeft gehouden aan wat in een drietal regelingen is opgenomen over (onder meer) de wijze waarop met klachten als die van [eiseres] zou moeten worden omgegaan: de Handreiking cultuurveranderingvan de Regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld uit 2024, de notitie ongewenst gedrag en integriteitsschendingen binnen de PvdA van april 2021 en de Klachtenregeling ongewenst gedrag en integriteitschendingen binnen de PvdA van september 2021. Nu de klacht van [eiseres] dateert van oktober 2019 betreffen dit dus regelingen die na de klacht zijn gepubliceerd. [eiseres] heeft dit onderkend, maar betoogt dat de regelingen een goede aanwijzing vormen voor wat de PvdA ook destijds als een zorgvuldige of onzorgvuldige behandeling beschouwde.

5.20. De rechtbank volgt [eiseres] niet, althans niet volledig, in dat standpunt. Aan [eiseres] kan worden toegegeven dat aan de regelingen, met name de eigen PvdA regelingen uit 2021 (omdat deze relatief kort na de klacht van [eiseres] zijn opgesteld), enige waarde kan worden toegekend bij beantwoording van de vraag op welke wijze een klacht als onderhavige op zorgvuldige wijze kan worden behandeld. Dat maakt echter niet dat als de behandeling van een klacht van die regelingen afwijkt, daarmee gegeven is dat de behandeling (dus) onzorgvuldig is. Dat geldt zeker voor in de regelingen opgenomen termijnen en formaliteiten, waaraan de PvdA destijds, omdat de regelingen nog niet bestonden, niet was gebonden.

5.21. Een en ander geldt des te meer voor de Handreiking cultuurveranderingvan de Regeringscommissaris. Dit stuk bevat aanbevelingen, geen strikte voorschriften, over hoe met klachten als de onderhavige kan worden omgegaan. Ook hier geldt dat een afwijkende klachtenbehandeling niet zonder meer onrechtmatig is of dat een klager er recht op heeft dat zijn of haar klacht volgens het stramien van de handreiking wordt afgehandeld. Bovendien dateert deze regeling van bijna vijf jaar na de indiening van de klacht.

5.22. In het licht van het voorgaande heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd dat de PvdA onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij bepaalde voorschriften/adviezen uit de regelingen niet (strikt) heeft nageleefd. Het gaat daarbij om de verwijten dat (i) niet binnen vijf dagen na ontvangst van de klacht een ontvangstbevestiging is gestuurd, (ii) er geen inleidend gesprek is gevoerd, (iii) de PvdA uit eigen beweging een feitenonderzoek heeft ingesteld in plaats van dat met [eiseres] te bespreken en (iv) er geen hoorzitting is gehouden. Dat een en ander op zichzelf leidt tot een onrechtmatige daad jegens haar is door [eiseres] ook onvoldoende onderbouwd; zij beroept zich er met name op dat genoemde regelingen op die punten niet zijn gevolgd.

5.23. Ook de overige door [eiseres] genoemde omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de afhandeling van de klacht dusdanig onzorgvuldig was dat sprake was van een onrechtmatige daad. Dat [eiseres] pas een maand na het sturen van haar klacht een (eerste) reactie heeft ontvangen, en pas nadat zij daarover zelf aan de bel heeft getrokken, verdient niet de schoonheidsprijs maar is niet zonder meer onrechtmatig. Dat geldt ook voor het feit dat de PvdA zonder overleg met [eiseres] het CAOP heeft ingeschakeld voor een onderzoek. [eiseres] heeft niet onderbouwd waarom zij daarin inspraak had moeten hebben. Voorts blijkt uit haar eigen stellingen dat de PvdA haar wel van het voorgenomen onderzoek op de hoogte heeft gesteld en dat zij daar ook aan mee heeft gewerkt. Dat [eiseres] het vervolgens met de uitkomsten van het onderzoek niet eens is maakt niet dat de PvdA onrechtmatig heeft gehandeld door het onderzoek uit te laten voeren.

5.24. [eiseres] heeft verder betoogd dat de uitvoering van het onderzoek door het CAOP niet deugt, dat de PvdA zich dat had moeten realiseren en dat laatstgenoemde (ook) onrechtmatig heeft gehandeld door zich bij de verdere afhandeling van de klacht op de uitkomsten van het onderzoek te baseren. Hierna zal de rechtbank oordelen dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat het CAOP onzorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de PvdA onrechtmatig heeft gehandeld door zich op de uitkomsten van het onderzoek te baseren.

5.25. Ook het verwijt dat de PvdA aan B&S een te beperkte onderzoeksopdracht heeft gegeven baat [eiseres] niet. Tussen partijen is niet in geschil dat aan B&S slechts is gevraagd om, kort gezegd, in de vorm van een second opinion te beoordelen of het CAOP op basis van de door haar vergaarde gegevens tot de uitkomst van haar rapportage kon komen. B&S heeft dus geen eigen feitenonderzoek gedaan. [eiseres] heeft echter niet onderbouwd waarom de PvdA jegens haar gehouden zou zijn geweest om een breder nader onderzoek uit te laten voeren. Voor zover [eiseres] betoogt dat het de PvdA duidelijk moet zijn geweest dat het onderzoek van het CAOP onvolledig was omdat niet alle relevante getuigen waren gehoord, en de opdracht aan B&S daarom niet (zo) beperkt had mogen zijn, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De rechtbank zal hierna (onder 5.38 en verder) oordelen dat niet voldoende is onderbouwd dat het CAOP niet zonder het horen van deze personen tot haar conclusies had kunnen en mogen komen. Daarom kan de PvdA ook tegen deze achtergrond niet worden verweten dat zij B&S een beperkte opdracht gaf.

5.26. Het royement van [eiseres] als PvdA-lid, kort na de afhandeling van haar klacht, brengt evenmin met zich dat de PvdA onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De PvdA heeft betwist dat zij in dat kader onrechtmatig heeft gehandeld en heeft er daarbij op gewezen dat het verenigingsrecht haar grote vrijheid geeft om zelf te bepalen wie haar leden zijn en dat zij gehandeld heeft in overeenstemming met haar statuten. Verder wijst zij er op dat [eiseres] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een beroepschrift in te dienen tegen beslissing tot royement. In het licht daarvan heeft [eiseres] onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat de PvdA onrechtmatig heeft gehandeld door haar te royeren op het moment dat zij, ondanks de waarschuwing (zie hiervoor onder 3.7) berichten verspreidde over haar klacht en het onderzoek en zich negatief uitliet over de betrokkenen.

5.27. De slotsom is dat de rechtbank niet van oordeel is dat de PvdA bij het behandelen van de klacht van [eiseres] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.

5.28. Het tweede verwijt dat [eiseres] de PvdA maakt is dat zij op onrechtmatige wijze over de uitkomst van het onderzoek van het CAOP heeft gecommuniceerd. Daaraan legt zij voornamelijk ten grondslag dat, volgens haar, het onderzoek van het CAOP onzorgvuldig is uitgevoerd en de PvdA daarom überhaupt niet over de uitkomsten van het onderzoek had mogen communiceren. Hierna zal de rechtbank oordelen dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat het CAOP onzorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de PvdA onrechtmatig heeft gehandeld door over de uitkomsten van het onderzoek te communiceren.

5.29. Daarnaast betoogt [eiseres] dat de PvdA over de uitkomsten van het onderzoek verkeerd heeft gecommuniceerd. Zij voert daartoe aan dat de (toenmalige) fractievoorzitter van de PvdA in de Tweede Kamer, mevrouw [naam 11] , in februari 2022 tegen een groep politieke verslaggevers heeft gezegd dat “[het CAOP] hebben geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor het gedrag wat mevrouw [eiseres] toeschreef aan [gedaagde]”. Voorts betoogt zij dat de PvdA de publieke samenvatting van B&S (zie hiervoor onder 3.11) extern heeft gedeeld, terwijl de bewoordingen van die samenvatting onjuist zijn. B&S schrijft namelijk “Het CAOP beoordeelde de klachten begin 2020 als ongegrond.”, terwijl in het rapport van het CAOP staat dat “niet aannemelijk [is] geworden dat heer [gedaagde] gedrag heeft laten zien (…) dat (…) kan worden aangemerkt als ongewenst of grensoverschrijdend gedrag.” [eiseres] betoogt dat de kwalificatie “ongegrond” op een voor haar negatieve wijze afwijkt van de door het CAOP gehanteerde kwalificatie “niet aannemelijk”.

5.30. Naar het oordeel van de rechtbank is [naam 11] met haar – mondelinge – uitlating dat er volgens het CAOP “geen aanwijzingen zijn” niet op significante wijze afgeweken van de door het CAOP gehanteerde bewoordingen dat het gedrag “niet aannemelijk is geworden”. Het verwijt dat de uitlating (feitelijk) onjuist was treft daarom geen doel. Ten aanzien van de door B&S, en volgens [eiseres] in het spoor daarvan de PvdA, gehanteerde term “ongegrond” kan aan [eiseres] worden toegegeven dat het – mede gezien de gevoeligheid van de kwestie tussen partijen – zuiverder was geweest om exact aan te sluiten bij de door het CAOP gehanteerde bewoordingen. Dat de PvdA (door te verwijzen naar B&S) dat niet heeft gedaan kan zij zich in zoverre aanrekenen, maar dat maakt nog niet dat die gedraging onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW.

5.31. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat, anders dan door [eiseres] betoogd, de betekenissen van de termen “niet aannemelijk” en “ongegrond” in het kader van (onderzoek naar) klachten niet dusdanig van elkaar verschillen dat het gebruik van de ene, of juist de andere, term iets zegt over de kwaliteit of de uitkomst van het uitgevoerde onderzoek. Evenmin kan [eiseres] worden gevolgd in haar betoog dat het gebruik van de term “ongegrond” impliceert dat de onderzochte feiten zeker niet hebben plaatsgevonden, terwijl de term “niet aannemelijk” minder stellig is.

5.32. Het voorgaande neemt niet weg dat [eiseres] heeft gesteld en onderbouwd dat andere personen, naar aanleiding van de door de PvdA gecommuniceerde uitkomst van het onderzoek, haar op zeer onheuse wijze hebben bejegend en haar hebben beticht van leugens. Dat [eiseres] dat als zeer onprettig heeft ervaren is begrijpelijk. Dit gedrag van andere personen valt de PvdA echter niet aan te rekenen.

5.33. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat de PvdA met haar communicatie over de uitkomsten van het onderzoek niet onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Dat betekent dat de vorderingen van [eiseres] op de PvdA worden afgewezen.

De vorderingen op het CAOP

5.34. [eiseres] legt aan haar betoog dat het CAOP in het kader van het door deze uitgevoerde onderzoek onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld een aantal concrete verwijten ten grondslag.

5.35. Ten eerste verwijt [eiseres] het CAOP dat zij niet beschikt over een vergunning op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en dat de betrokken onderzoeker geen gediplomeerd onderzoeker was en slechts beperkte kennis had over PTSS. Het CAOP heeft betwist dat zij voor dit type onderzoek over een vergunning moest beschikken en dat de onderzoeker niet geschikt zou zijn.

5.36. [eiseres] heeft niet heeft toegelicht waarom het onderzoek van het CAOP, dat voor zover voor de rechtbank is na te gaan, bestond uit gesprekken met [eiseres] , [gedaagde] en de leden van de Meedenkgroep, binnen de reikwijdte van (de vergunningsplicht van) de Wet particulier beveiligingsorganisaties zou vallen. Daarom is haar vordering in zoverre onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor het verwijt dat het CAOP, althans de betrokken onderzoeker, onvoldoende deskundig zou zijn. [eiseres] heeft niet onderbouwd waarom de onderzoeker over specifieke aanvullende expertises zou moeten beschikken en waarom het CAOP onrechtmatig zou hebben gehandeld doordat zij die niet bezat. De enkele stelling dat de onderzoeker geen gediplomeerd Particulier Onderzoeker is, is daarvoor onvoldoende omdat er geen regel is die dat voorschrijft. Ook heeft [eiseres] niet duidelijk kunnen maken waarom het onrechtmatig zou zijn dat de onderzoeker geen specifieke kennis had op het gebied van PTSS. Voor zover [eiseres] bedoelt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar PTSS en daaruit voorvloeiende beperkingen, geldt dat niet is weersproken dat op haar verzoek het onderzoeksgesprek bij haar thuis plaatsvond, in bijzijn van een door haar gekozen derde persoon, en dat haar de gelegenheid is gegeven om desgewenst te pauzeren. Dat er meer of anders rekening had moeten worden gehouden met haar gesteldheid heeft [eiseres] niet toegelicht. Zij herinnert zich dat de onderzoeker de afkorting PTSS niet direct kon plaatsen, maar dat de onderzoeker niet op de hoogte was van het feit dat zij lijdt aan PTSS is in het licht van de specifieke afspraken die met [eiseres] zijn gemaakt niet aannemelijk en daaruit volgt hoe dan ook niet dat zij niet in staat was om het onderzoek naar de klachten goed uit te voeren.

5.37. De rechtbank gaat ook voorbij aan het verwijt van [eiseres] dat het onderzoeksrapport niet congruent c.q. zorgvuldig zou zijn. De rechtbank beschikt slechts over het verslag van het gesprek met [gedaagde] en over enkele pagina’s van het rapport van het CAOP. Aan de hand daarvan kan de rechtbank niet vaststellen dat het onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en/of dat de conclusies van het onderzoek niet worden gedragen door de bevindingen van de onderzoeker. De rechtbank kan wel vaststellen dat [eiseres] van te voren op de hoogte is gesteld van het onderzoek van het CAOP, dat er met haar is gesproken in aanwezigheid van een door haar gekozen derde en dat aan [eiseres] de gelegenheid is gegeven om op het conceptrapport te reageren.

5.38. [eiseres] verwijt het CAOP met name dat een aantal door haar genoemde getuigen niet zijn gehoord. Zij stelt dat zij die getuigen al tijdens het gesprek met de onderzoeker heeft genoemd, maar dat is door het CAOP betwist en blijkt niet uit het gespreksverslag, noch uit andere bewijsmiddelen. Wel kan worden vastgesteld dat [eiseres] de personalia van deze mogelijke getuigen heeft vermeld in haar schriftelijke reactie op het conceptrapport. Het CAOP heeft dat laatste ook niet betwist, maar toegelicht dat de onderzoeker daarin geen aanleiding heeft gezien om deze personen alsnog te horen omdat dit volgens haar geen toegevoegde waarde zou hebben.

5.39. Voor de beoordeling van de vraag of het CAOP onrechtmatig heeft gehandeld door de door [eiseres] genoemde personen niet te horen is van belang wat [eiseres] in haar reactie aan het CAOP daarover naar voren heeft gebracht. In haar – uitgebreide – schriftelijke reactie komt de mogelijke betrokkenheid van die personen min of meer terloops naar voren en onder dat stuk staan hun personalia. [eiseres] heeft daarmee destijds naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende duidelijk gemaakt dat zij wilde dat ook met deze mensen zou worden gesproken. Evenmin heeft [eiseres] in deze procedure voldoende onderbouwd dat het CAOP destijds, ook zonder dat [eiseres] dat voldoende concreet naar voren had gebracht, zelf aan de hand van de overige bevindingen had kunnen en moeten constateren dat het horen van deze personen noodzakelijk was om tot een gedegen onderzoek te komen. Mede gezien het feit dat de rechtbank niet over de rapportage van het CAOP beschikt, kan de rechtbank niet oordelen dat het CAOP, in het licht van de aan haar toekomende vrijheid om het onderzoek op haar manier uit te voeren, niet zonder het horen van deze personen tot haar conclusies had kunnen en mogen komen.

5.40. [eiseres] voert verder aan dat het CAOP niet voldoende onpartijdigheid en onafhankelijkheid was omdat een prominent PvdA-politicus voorzitter was van de bestuursraad van het CAOP. Het CAOP heeft in dat kader gesteld dat deze persoon voorzitter was van de Raad van Toezicht van het CAOP en geen bemoeienis had met de onderzoeken die door het CAOP werden uitgevoerd. Dat is door [eiseres] niet weersproken. Het enkele feit dat een ‘prominent PvdA-politicus’ deel uitmaakt van een toezichthoudend orgaan van het CAOP is onvoldoende om te oordelen dat het CAOP het opgedragen onderzoek had moeten weigeren en onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door toch het onderzoek uit te voeren.

5.41. Ten slotte verwijt [eiseres] het CAOP ook dat deze de vertrouwelijkheid van het onderzoek heeft geschonden door de uitkomsten daarvan naar de pers te lekken. Zij voert daartoe aan dat (i) er over de uitkomsten van het onderzoek gelekt is naar de pers en (ii) dat dit óf door het CAOP, óf door de PvdA, B&S of [gedaagde] moet zijn gedaan. Ter zitting heeft [eiseres] erkend dat zij slechts kan veronderstellen dat één van deze partijen moet hebben gelekt en dat zij niet weet wie van deze partijen dat heeft gedaan en daar ook geen concrete bewijzen voor heeft. Dat maakt dat de rechtbank niet kan vaststellen dat het CAOP de uitkomsten heeft gelekt en daarmee onrechtmatig zou hebben gehandeld.

5.42. Een en ander leidt tot de conclusie dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat het CAOP onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, zodat haar vorderingen op het CAOP worden afgewezen.

De vorderingen op B&S

5.43. [eiseres] maakt B&S drie verwijten op grond waarvan B&S onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld.

5.44. In de eerste plaats verwijt [eiseres] B&S dat diens onderzoek een te beperkte reikwijdte had. In dat kader is tussen partijen niet in geschil dat B&S enkel, als ‘second opinion’, heeft getoetst of het CAOP op basis van de door haar vergaarde gegevens tot de conclusies van haar onderzoek kon komen. Volgens [eiseres] was dat een te beperkte scope, maar zij heeft erkend dat B&S zich aan haar opdracht heeft gehouden. Het verwijt van [eiseres] treft in zoverre dus opdrachtgever PvdA, en niet B&S. Dat B&S binnen de scope van haar opdracht onzorgvuldig heeft gehandeld is door [eiseres] niet gesteld. [eiseres] heeft ook niet onderbouwd waarom B&S onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld door de opdracht met beperkte reikwijdte aan te nemen. Het feit dat B&S een onderzoek met een beperkte reikwijdte heeft uitgevoerd leidt er dus niet toe dat zij onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld.

5.45. In de tweede plaats verwijt [eiseres] B&S dat deze ten tijde van het uitvoeren van het onderzoek niet over een vergunning beschikte op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Ook ten aanzien van B&S heeft [eiseres] echter niet nader toegelicht dat B&S ten aanzien van haar onderzoek heeft gedaan waarvoor een vergunning vereist was. Het enkele feit dat later is vastgesteld dat B&S onderzoek naar [gedaagde] heeft gedaan waarvoor een vergunning vereist was is onvoldoende om aan te nemen dat ook in het kader van [eiseres] een vergunning vereist was. Ten aanzien van [gedaagde] is door B&S immers (ook) onderzoek gedaan naar aanleiding van andere klachten waar het onderzoek van het CAOP geen betrekking op had. In het kader van dat onderzoek heeft B&S zelf onderzoek uitgevoerd terwijl zij zich in het kader van [eiseres] beperkt heeft tot het toetsen van de constateringen van het CAOP (wat [eiseres] B&S juist verwijt, zie onder 5.44 hiervoor). Dat voor die toets een vergunning vereist was is door [eiseres] niet toegelicht.

5.46. Ten slotte verwijt [eiseres] ook B&S dat zij de uitkomsten van het onderzoek/de onderzoeken zou hebben gelekt. Zoals hiervoor onder 5.41 al ten aanzien van het CAOP is overwogen heeft [eiseres] slechts een vermoeden dat door één van de betrokken partijen is gelekt, maar geen duidelijke aanwijzingen dat dit B&S is geweest. Aldus kan niet worden vastgesteld dat het B&S is geweest die heeft gelekt en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld.

5.47. De slotsom is dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat B&S onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat de vorderingen van [eiseres] op B&S worden afgewezen.

Conclusie en proceskosten

5.48. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiseres] op alle gedaagden worden afgewezen. Omdat [eiseres] in het ongelijk wordt gesteld moet zij de proceskosten (inclusief nakosten) van de andere partijen betalen.

5.49. [gedaagde] heeft betoogd dat [eiseres] niet moet worden veroordeeld tot de proceskosten volgens het forfaitaire liquidatietarief, maar tot de werkelijke proceskosten, dan wel een veelvoud van het gebruikelijke liquidatietarief. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. Anders dan door [gedaagde] betoogd is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] niet kan worden verweten dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt door deze procedure aan te spannen en aan de rechtbank voor te leggen of de aan [gedaagde] verweten gedragingen als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. De rechtbank zal de proceskosten daarom begroten aan de hand van het liquidatietarief.

5.50. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

5.51. De proceskosten van de PvdA worden begroot op:

5.52. De proceskosten van het CAOP worden begroot op:

5.53. De proceskosten van B&S worden begroot op:

6 De beslissing

De rechtbank

6.1. wijst de vorderingen van [eiseres] af,

6.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde] van € 2.340,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan. Als [eiseres] de proceskosten niet tijdig betaalt en het vonnis daarna wordt betekend worden de proceskosten verhoogd met € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening,

6.3. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van de PvdA van € 2.708,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan. Als [eiseres] de proceskosten niet tijdig betaalt en het vonnis daarna wordt betekend worden de proceskosten verhoogd met € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening

6.4. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van het CAOP van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] de proceskosten niet tijdig betaalt en het vonnis daarna wordt betekend worden de proceskosten verhoogd met € 92,00 plus de kosten van betekening,

6.5. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van Bezemer & Schubad van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe en te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan. Als [eiseres] de proceskosten niet tijdig betaalt en het vonnis daarna wordt betekend worden de proceskosten verhoogd met € 92,00 plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening,

6.6. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp, (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en mr. T.P. Sarneel en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.