Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummers: NL25.19437 en NL25.19438

[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)

(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning en beoordeelt de voorzieningenrechter haar verzoek om een voorlopige voorziening.

1.1. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 14 februari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 april 2025 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.3. De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, A.Y. Bindraban als tolk en mr. C. van der Zijde als gemachtigde van verweerder. Ook de moeder ( [referente] , referente voor de aanvraag) en stiefvader ( [stiefvader] ) van eiseres waren aanwezig.

1.4. Op 10 juli 2025 heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend, de zaak verwezen naar de meervoudige kamer en partijen aanvullende vragen gesteld. Verweerder heeft op 18 juli 2025 een aanvullend verweerschrift uitgebracht en eiseres heeft daarop bij brief van 22 juli 2025 gereageerd. Op 1 september 2025 heeft eiseres nadere stukken ingediend. Verweerder heeft daarna een nota van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 8 september 2025 aan het dossier toegevoegd. Op 10 september 2025 heeft verweerder een nader verweerschrift uitgebracht.

1.5. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, A.Y. Bindraban als tolk en de gemachtigde van verweerder. Ook de moeder en stiefvader van eiseres waren wederom aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

  1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 2000 en heeft de Turkse nationaliteit.

2.1. Op 10 november 2023 is eiseres Nederland ingereisd met een visum voor kort verblijf. Op 4 december 2023 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel verblijf bij haar moeder.

2.2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij niet voldoet aan het mvv[1]-vereiste en zij hiervan niet is vrijgesteld. Het is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM[2] om een mvv van eiseres te verlangen, omdat niet is gebleken van familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar moeder. Eiseres is namelijk jongvolwassen en er is niet gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen haar en haar moeder. Privéleven wordt wel aangenomen, maar daarbij valt de belangenafweging uit in haar nadeel. Verweerder ziet ook geen aanleiding om eiseres op medische gronden vrij te stellen van het mvv-vereiste. Hij verwijst hierbij naar een BMA-advies waaruit niet blijkt dat eiseres om medische redenen niet naar Turkije terug zou kunnen keren.

Wat vindt eiseres in beroep?

  1. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij vindt dat verweerder gehouden was om haar vrij te stellen van het mvv-vereiste. Zij vindt namelijk dat er wel sprake is van familieleven met haar moeder en dat de 8 EVRM-belangenafweging (ook voor zover deze op haar privéleven ziet) in haar voordeel had moeten uitvallen. Ook in haar medische omstandigheden had verweerder aanleiding moeten zien tot vrijstelling. Daarnaast beroept zij zich op de hardheidsclausule en de evenredigheid. Bij al deze vrijstellingen staat een aantal punten centraal voor eiseres. Allereerst is dat haar medische gesteldheid. Eiseres kampt namelijk met trauma-gerelateerde klachten, waaronder PTSS[3]. Zij is hierdoor dagelijks afhankelijk van haar moeder, ook voor het welslagen van haar therapie. Vanwege haar paniekaanvallen gaat eiseres de deur niet uit zonder haar moeder en zij wijst daarbij op de sterke band met haar moeder die de gebruikelijke banden overstijgt. Eiseres en haar moeder hebben op zitting uitgelegd dat zij erg bezorgd zijn dat de toestand van eiseres bij terugkeer naar Turkije slechter zal worden. Ook kunnen haar moeder en stiefvader niet mee terug, wat een objectieve belemmering vormt om het familieleven in Turkije voort te zetten. Haar moeder moet namelijk voor haar stiefvader zorgen en laatstgenoemde kan vanwege zijn gezondheid niet naar Turkije reizen. Bovendien kan zij niet meer bij haar grootmoeder terecht zoals zij eerder heeft gedaan en zij heeft geen ander netwerk in Turkije om op terug te vallen. Eiseres betoogt verder dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, doordat verweerder het BMA-advies niet gelijk met haar heeft gedeeld. Eiseres heeft dit advies pas in beroep kunnen inzien. Daarnaast wijst eiseres erop dat zij bij terugkeer vreest voor haar vader. Eiseres had namelijk in het geheim een vriend waar haar vader niets van wist. Haar vader is daar erg boos over, en hoewel haar vriend vlak voor haar vertrek bij een ongeluk om het leven is gekomen, dreigt haar vader eiseres iets aan te doen. Eiseres beroept zich daarom ook op artikel 3 van het EVRM. Dit is waarom eiseres betoogt dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, omdat zij bij terugkeer naar Turkije een refoulementrisico loopt, vanwege haar vader die uit is op eerwraak.

Wat vindt verweerder in beroep?

  1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepsgronden van eiseres niet kunnen slagen en dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Verweerder heeft de aanvraag namelijk af kunnen wijzen op het mvv-vereiste, nu niet is gebleken dat eiseres hiervan vrijgesteld had moeten worden. Het belang van haar medische omstandigheden is met het BMA-advies in de besluitvorming betrokken. Daarbij volgt uit vaste rechtspraak dat dit een deskundigenadvies betreft en verweerder in beginsel van de juistheid hiervan uit mag gaan. Het is aan eiseres om op aanknopingspunten voor twijfel te wijzen wat zij niet heeft gedaan. De ‘late bekendmaking’ noopt ook niet tot een ander standpunt nu de belangrijkste informatie daaruit in het bestreden besluit is benoemd en het eiseres – of haar gemachtigde – vrij heeft gestaan om deze op te vragen. Verder is niet gebleken dat er sprake is van vrijstelling op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft alle relevante feiten en omstandigheden bij deze beoordeling betrokken, maar eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van familie- en gezinsleven met haar moeder, dan wel dat haar banden met Nederland zo sterk zijn dat er sprake moet zijn van vrijstelling in verband met haar privéleven. Er is ook niet gebleken van strijd met het evenredigheidsbeginsel nu eiseres niet heeft kunnen wijzen op specifieke punten waarop de motivering van verweerder tekort schiet. Voor wat betreft de gronden die zien op artikel 4:84 van de Awb is van belang dat het mvv-vereiste is gebaseerd op wetgeving[4] en eiseres niet heeft aangegeven van welk beleid afgeweken had moeten worden. Ten aanzien van het terugkeerbesluit was verweerder eraan gehouden deze op te leggen[5]. Daarbij behoort een beoordeling over de onveiligheid van eiseres om terug te keren thuis in de asielprocedure.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

Had verweerder eiseres vrij moeten stellen van het mvv-vereiste?

  1. Verweerder kan een aanvraag om een verblijfsvergunning afwijzen op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb, als de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. De vreemdeling kan hiervan worden vrijgesteld als zij voldoet aan één van de in het tweede lid genoemde situaties, of op grond van het derde lid wanneer de toepassing ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarnaast staan er in paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) nog andere situaties genoemd die tot vrijstelling kunnen leiden. Niet in geschil is dat eiseres niet aan het mvv-vereiste voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat eiseres naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat zij hiervan vrijgesteld had moeten worden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

Artikel 8 EVRM

  1. Verweerder heeft kunnen oordelen dat van familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar moeder in de zin van artikel 8 van het EVRM niet is gebleken. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiseres voorafgaand aan haar komst naar Nederland sinds 2019 al niet meer met haar moeder samenwoonde. Het was haar eigen keuze om in Turkije te blijven om haar studie af te maken. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiseres hiermee al niet voldoet aan één van de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid en daar niet onder valt. Zodoende moet er sprake zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en haar moeder.

6.1. Verweerder heeft verder mogen concluderen dat er niet van bijkomende elementen van afhankelijkheid is gebleken. Hoewel duidelijk is dat eiseres en haar moeder hecht zijn en veel steun aan elkaar hebben, is niet gebleken dat zij meer dan gebruikelijk afhankelijk van elkaar zijn. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij (volledig) financieel afhankelijk was en is van de financiële steun van haar moeder. Van samenwoning is pas weer sprake sinds eiseres in Nederland is en zij hebben vier jaar niet samengewoond, in welke periode eiseres in Turkije bij haar grootmoeder woonde en een zelfstandig leven leidde. Verweerder heeft ook betrokken dat eiseres en haar moeder, na het overlijden van de vriend van eiseres, nog meer op elkaar zijn gaan leunen, maar verweerder mocht vinden dat een dergelijke versterking van de familiebanden niet ongebruikelijk is bij zo’n groot verlies en daarmee niet verder gaat dan gebruikelijk kan worden gevonden tussen een dochter en haar moeder op zulke heftige momenten in het leven. Wat betreft de gestelde medische afhankelijkheid, mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat het enkele feit dat er sprake is van enige mate van afhankelijkheid waar de vreemdeling dan wel de referent in voorziet, op zichzelf niet tot de conclusie hoeft te leiden dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid.[6] Niet is gebleken dat eiseres afhankelijk is van mantelzorg, nog daargelaten de vraag of dat dit enkel door haar moeder kan worden verleend. Hoewel eiseres volgens de medische informatie baat heeft bij de nabijheid en steun van haar moeder, is eiseres volgens het BMA-advies daarvan niet afhankelijk voor het welslagen van haar behandeling. Verweerder heeft daarbij in het dossier geen andere (medische) aanknopingspunten gevonden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat eiseres op een dergelijke manier van haar moeder afhankelijk is (dan wel van haar stiefvader). Daar komt bij dat, gelet op de gestelde wederzijdse mantelzorg tussen dochter en moeder, niet nader is onderbouwd waaruit de eventuele mantelzorg van eiseres ten aanzien van haar moeder bestaat of waaruit de afhankelijkheid van de moeder daarvan blijkt. De medische omstandigheden hebben voor verweerder dan ook niet tot de conclusie hoeven leiden dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en daarmee familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en haar moeder. Verder is niet gebleken dat verweerder bepaalde feiten of omstandigheden niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Eiseres heeft ook niet gespecificeerd welke feiten en omstandigheden ten onrechte niet of onvoldoende zouden zijn betrokken. Omdat familie- en gezinsleven niet wordt aangenomen, heeft verweerder hiervoor ook geen belangenafweging hoeven maken.[7] De gronden voor zover die zien op deze belangenafweging worden daarom niet verder behandeld.

6.2. Wel heeft verweerder ten aanzien van het privéleven een belangenafweging gemaakt. Hierbij is betrokken dat eiseres in Nederland een taalcursus doet en vrijwilligerswerk, en ook sociale contacten heeft opgebouwd, maar dat niet is gebleken dat haar band met Nederland die met Turkije overstijgt of dat haar belangen zwaarder wegen dan die van de Nederlandse staat. Ook is betrokken dat zij niet aan Nederland gebonden is voor de medische behandeling die zij ondergaat. Voor zover de gronden van eiseres op de in dit kader gemaakte belangenafweging zien, is de rechtbank van oordeel dat niet is gesteld of anderszins gebleken welke belangen ten onrechte hierbij niet zijn betrokken of waaruit blijkt dat verweerder bepaalde belangen onvoldoende gewicht heeft toegekend waardoor verweerder geen ‘fair balance’ zou hebben gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Medisch 7. Verweerder heeft, om te kunnen beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling op medische gronden, een BMA-advies opgevraagd. In dit advies van 25 februari 2025 staat – kort gezegd – dat er bij eiseres sprake is van PTSS en een depressieve stoornis wat zich uit in trauma-gerelateerde stemmingsklachten en anhedonie (het niet kunnen ervaren van leuke dingen/vreugde in het dagelijks leven). Hiervoor staat zij onder therapeutische behandeling bij een GZ-psycholoog. Daarbij blijkt niet dat zij afhankelijk is van mantelzorg voor het welslagen van haar behandeling. Hoewel het uitblijven van behandeling wel effect op eiseres zal hebben, zal dit volgens het advies niet leiden tot een levensbedreigende situatie en het is niet te verwachten dat een gedwongen opname noodzakelijk zal worden. Tot een medische noodsituatie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal het uitblijven van behandeling volgens het BMA evenmin leiden. Wel wordt aanbevolen dat zij een schriftelijke overdracht van medische gegevens meeneemt.

7.1. Naar aanleiding van door eiseres ingebrachte nadere stukken – een schriftelijke bevestiging dat eiseres in behandeling is bij psycholoog S.S. Susler van GGZ Lucentes en een behandelplan van 5 augustus 2025 – heeft het BMA op 8 september 2025 op verzoek van verweerder een nader advies uitgebracht. Hierin staat dat de ontvangen informatie de aard van de in het eerdere advies beschreven psychische problematiek bevestigt, te weten een PTSS-beeld met angstklachten en dwangmatig handelen. De behandeling bij GGZ Lucentes is in juni 2025 gestart en daarvoor is zij ook al behandeld door een psycholoog. Ook nu blijkt niet dat sprake is (geweest) van crisisopnames of crisisinterventies. Wel wordt aangegeven dat haar moeder een stabiliserende factor vormt, waardoor zij mogelijk minder last ervaart van haar klachten. Het is volgens het BMA-advies echter niet te verwachten dat er levensbedreigende situaties zullen ontstaan als moeder niet aanwezig zou zijn of behandeling uitblijft. Uit het dossier en de ontvangen informatie blijkt niet dat mantelzorg door moeder essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling, al leidt dit mogelijk wel tot een voortvarender verloop van de behandeling. Het BMA wijst er tot slot op dat de voorgenomen behandeling ook voorhanden is in Turkije.

7.2. De beoordeling van iemands medische situatie vereist medische kennis. Verweerder heeft zich dan ook terecht laten adviseren en heeft er ook terecht op gewezen dat hij in beginsel van dit advies, wat een deskundigenbericht betreft, uit kan gaan indien het op een objectieve en inzichtelijke manier is opgesteld.[8] Eiseres heeft hier geen andersluidend advies tegenover gesteld en in wat zij naar voren heeft gebracht is ook anderszins geen grond gelegen om aan de juistheid van de inhoud van het BMA-advies te twijfelen. Dat verweerder het eerste advies niet direct aan eiseres ter beschikking heeft gesteld is slordig, maar maakt niet dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. De inhoud van het advies is immers volledig overgenomen in het bestreden besluit en hangende de beroepsprocedure heeft zij alsnog de beschikking gekregen over het eerste advies. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder van het BMA-advies uit heeft mogen gaan voor wat betreft de medische situatie van eiseres en hierin geen aanleiding heeft hoeven zien om eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste.

Hardheid en evenredigheid 8. De Afdeling heeft in een uitspraak van 29 maart 2019[9] uiteengezet hoe de toets aan bijzondere individuele omstandigheden – de evenredigheidstoets - moet worden toegepast. Als een vreemdeling bijzondere individuele feiten en omstandigheden aanvoert die op zichzelf genomen niet voldoende zijn voor vrijstelling van het mvv-vereiste, moet verweerder beoordelen of het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste als die vreemdeling daarnaast aan alle materiële vereisten zou voldoen. Uit het arrest Yön[10] volgt immers dat al deze omstandigheden in hun onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Concreet betekent dit dat verweerder eerst moet uitgaan van de veronderstelling dat aan alle materiële voorwaarden voor de vergunning wordt voldaan (stap 1). Vervolgens moet verweerder toetsen of de aangevoerde bijzondere omstandigheden, in combinatie met het voldoen aan de voorwaarden, zouden leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste (stap 2). Als dat het geval is, dan dient vervolgens te worden getoetst aan inhoudelijke voorwaarden voor de vergunning (stap 3). Hieruit volgt dat de overige bijzondere omstandigheden niet al op zichzelf de hoge lat van de onevenredigheid behoeven te halen, maar slechts zwaarwegend genoeg moeten zijn om - in samenhang met de presumptie van het voldoen aan de voorwaarden – tot onevenredigheid te concluderen.[11]

8.1. In de onderhavige zaak is de derde stap in die zin al gezet, dat reeds is geoordeeld dat eiseres niet aan de materiële voorwaarden voor de aanvraag voldoet. Daar komt in deze zaak bij, dat het hier gaat om een (jong)volwassene en er dus getoetst moet worden of er sprake is bij bijkomende elementen van afhankelijkheid. Een dergelijke vaststelling is veelal gebaseerd op bijzondere omstandigheden. Indien hiervan sprake zou zijn, zou dat reeds een in de wet voorziene vrijstellingsgrond opleveren, zodat niet behoeft te worden onderzocht of er daarnaast nog overige bijzondere omstandigheden zijn. In een dergelijk geval is het doorlopen van voornoemde stappen (1) en (2) dan ook zinledig, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt.

8.2. Verweerder mocht zich dus, onder verwijzing naar wat hij in de besluitvorming heeft overwogen over artikel 8 van het EVRM en de medische vrijstelling, op het standpunt stellen dat van strijd met het evenredigheidsbeginsel geen sprake is en heeft daarbij alle door eiseres naar voren gebrachte feiten en omstandigheden betrokken. Van een ontoereikende motivering is dan ook geen sprake.

8.3. In het licht van alles wat hiervoor is overwogen heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om van zijn beleid af te wijken in de zin van artikel 4:84 van de Awb.

Moest verweerder voordat hij een terugkeerbesluit oplegde onderzoeken of sprake is van een refoulementrisico vanwege gestelde eerwraak?

De standpunten van partijen 9. Eiseres vindt tot slot dat verweerder haar geen terugkeerbesluit had mogen opleggen, omdat zij bij terugkeer een refoulementrisico loopt. Zij vreest voor eerwraak, omdat haar vader kwaad op haar is nadat hij erachter is gekomen dat zij een vriend had. Zij weet dat zij hiervoor een asielaanvraag kan indienen. Zij geeft aan dat zij dit niet heeft gedaan omdat het doorlopen van de asielprocedure in Ter Apel te belastend voor haar is en eiseres meent dat het refoulementrisico had moeten worden meegenomen in de beoordeling van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit.

9.1. Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat er nader onderzoek nodig is naar het asielrelaas van eiseres en de veiligheidssituatie in Turkije en dat een zodanige beoordeling daarom niet plaats hoort te vinden in de huidige procedure. Volgens verweerder is de asielprocedure daarvoor de geëigende weg.

9.2. De rechtbank heeft verweerder na heropening van het onderzoek gevraagd om een nadere toelichting van zijn standpunt in het licht van de arresten van het Hof van Justitie (HvJ) in de zaken AA.[12], Cannabis[13] en Ararat[14]. Die toelichting heeft verweerder bij brief van 18 juli 2025 gegeven. Verweerder geeft aan dat het arrest Ararat enkel ziet op situaties waarin er eerder al een terugkeerbesluit in een asielprocedure is genomen. In zo’n geval heeft er eerder al een beoordeling van het refoulementrisico plaatsgevonden en moet onder omstandigheden op een later moment een geactualiseerde beoordeling plaatsvinden. Omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een eerdere asielprocedure, mist het arrest Ararat hier volgens verweerder betekenis. Ook het arrest AA. mist volgens verweerder toepassing. Dit arrest ziet namelijk op situaties waarin eerder, vanwege een refoulementrisico, een verblijfsvergunning is verleend en deze vergunning vanwege redenen van openbare orde wordt ingetrokken. Uit het Cannabis-arrest vloeit volgens verweerder onder meer voort dat geen terugkeerbesluit mag worden genomen als er sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer als gevolg van een ernstige medische situatie. Van zo’n situatie is hier volgens verweerder geen sprake. Hij verwijst in dit verband naar het BMA-advies dat is uitgebracht. Verweerder concludeert dat hij in deze zaak niet hoefde toe te komen aan een beoordeling van het refoulementrisico vanwege de gestelde eerwraak. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat als er al een beoordeling zou moeten plaatsvinden, slechts moet worden getoetst of sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden op basis waarvan zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat bij terugkeer naar Turkije sprake zou zijn van een risico op refoulement. Dergelijke gronden ziet verweerder niet. Daarom zal eiseres de asielprocedure moeten doorlopen.

Het oordeel van de rechtbank 10. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de arresten AA. en Ararat niet gaan over een situatie zoals die van eiseres. In haar geval is immers geen sprake van de intrekking van een asielvergunning (arrest AA.) of van een eerder in een asielprocedure uitgevaardigd terugkeerbesluit dat geactualiseerd dient te worden (arrest Ararat). Dat maakt, anders dan verweerder betoogt, echter niet dat deze arresten geen betekenis hebben in deze zaak.

10.1. In het arrest AA. heeft het HvJ geoordeeld dat er geen terugkeerbesluit mag worden opgelegd “wanneer vaststaat dat […] verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement.”[15] In het latere arrest Ararat heeft het HvJ in lijn hiermee overwogen dat “de bevoegde nationale autoriteit […] in alle fasen van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement [moet] eerbiedigen”[16] en herhaald dat “de lidstaten een vreemdeling niet [mogen] verwijderen, uitzetten of uitleveren wanneer er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij in het land van bestemming een reëel risico zal lopen […].”[17] In het Cannabis-arrest oordeelde het HvJ dat er geen terugkeerbesluit mag worden opgelegd “wanneer dat besluit een land van bestemming aanwijst ten aanzien waarvan er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die derdelander daar in geval van uitvoering van dat besluit zou worden blootgesteld aan een reëel risico van behandelingen in strijd met artikel 18 of artikel 19, lid 2, van het Handvest.”[18] Deze overwegingen zijn algemeen geformuleerd en er is ook geen grond om deze overwegingen te beperken tot medische situaties. Het refoulementverbod moet bij elk terugkeerbesluit worden geëerbiedigd.

10.2. Vervolgens ligt de vraag voor hoe ver deze beoordeling in een terugkeerprocedure moet gaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat buiten een asielprocedure geen sprake kan en hoeft te zijn van een onderzoek dat gelijk is aan of valt te vergelijken met het onderzoek dat in een asielprocedure plaatsvindt. Een zodanig diepgaand onderzoek zou afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het verwijderingsbeleid. Bovendien bevat de Terugkeerrichtlijn (waarin de regels over het terugkeerbesluit staan) geen met de Procedurerichtlijn vergelijkbare (procedurele) waarborgen die zien op het risico op refoulement. De rechtbank is het dan ook met verweerder eens dat verweerder alleen gehouden is om van een terugkeerbesluit af te zien in situaties waarin uit het dossier dan wel het door de vreemdeling aangevoerde aanstonds en zonder diepgaand onderzoek onmiskenbaar blijkt dat sprake is van een risico op refoulement. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat van zo’n situatie in dit geval geen sprake is. Eiseres heeft de stelling dat zij te vrezen heeft voor haar vader niet onderbouwd en de zich in het dossier bevindende stukken geven geen steun voor haar stelling. Zonder nader onderzoek is dan ook niet vast te stellen dat onmiskenbaar en evident sprake is van een refoulementrisico.

10.3. Hoewel eiseres gelijk heeft dat verweerder ook bij een terugkeerbesluit in een reguliere procedure rekening moet houden met een refoulementrisico, leidt haar beroepsgrond in dit geval daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat eiseres geen gelijk krijgt.

11.1. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit[19].

11.2. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, voorzitter tevens voorzieningenrechter, en mr. C.I.H. Kerstens-Fockens en mr. M.D. Gunster, leden, in aanwezigheid van P.J.J. Schaap, griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Machtiging tot voorlopig verblijf.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Posttraumatische stressstoornis.

Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Zie artikel 62a van de Vw.

Vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:4060, en van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2533.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.

ECLI:NL:RVS:2019:1001.

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 7 augustus 2018, Yön, C-123/17, ECLI:EU:C:2018:632.

Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 18 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16963.

Arrest van 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:540.

Arrest van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913.

Arrest van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.

Antwoord op vraag 2.

Ov. 35.

Ov. 36.

Ov. 56.

Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.


Voetnoten

Machtiging tot voorlopig verblijf.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Posttraumatische stressstoornis.

Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Zie artikel 62a van de Vw.

Vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:4060, en van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2533.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.

ECLI:NL:RVS:2019:1001.

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 7 augustus 2018, Yön, C-123/17, ECLI:EU:C:2018:632.

Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 18 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16963.

Arrest van 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:540.

Arrest van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913.

Arrest van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.

Antwoord op vraag 2.

Ov. 35.

Ov. 36.

Ov. 56.

Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.