ECLI:NL:RBDHA:2025:18300 - Rechtbank Den Haag - 25 september 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.19437 en NL25.19438
[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)
(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder
(gemachtigde: mr. E. de Jong).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning en beoordeelt de voorzieningenrechter haar verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 14 februari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 april 2025 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, A.Y. Bindraban als tolk en mr. C. van der Zijde als gemachtigde van verweerder. Ook de moeder ( [referente] , referente voor de aanvraag) en stiefvader ( [stiefvader] ) van eiseres waren aanwezig.
1.4. Op 10 juli 2025 heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend, de zaak verwezen naar de meervoudige kamer en partijen aanvullende vragen gesteld. Verweerder heeft op 18 juli 2025 een aanvullend verweerschrift uitgebracht en eiseres heeft daarop bij brief van 22 juli 2025 gereageerd. Op 1 september 2025 heeft eiseres nadere stukken ingediend. Verweerder heeft daarna een nota van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 8 september 2025 aan het dossier toegevoegd. Op 10 september 2025 heeft verweerder een nader verweerschrift uitgebracht.
1.5. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 16 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, A.Y. Bindraban als tolk en de gemachtigde van verweerder. Ook de moeder en stiefvader van eiseres waren wederom aanwezig.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
- Eiseres is geboren op [geboortedatum] 2000 en heeft de Turkse nationaliteit.
2.1. Op 10 november 2023 is eiseres Nederland ingereisd met een visum voor kort verblijf. Op 4 december 2023 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel verblijf bij haar moeder.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij niet voldoet aan het mvv
Wat vindt eiseres in beroep?
- Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij vindt dat verweerder gehouden was om haar vrij te stellen van het mvv-vereiste. Zij vindt namelijk dat er wel sprake is van familieleven met haar moeder en dat de 8 EVRM-belangenafweging (ook voor zover deze op haar privéleven ziet) in haar voordeel had moeten uitvallen. Ook in haar medische omstandigheden had verweerder aanleiding moeten zien tot vrijstelling. Daarnaast beroept zij zich op de hardheidsclausule en de evenredigheid. Bij al deze vrijstellingen staat een aantal punten centraal voor eiseres. Allereerst is dat haar medische gesteldheid. Eiseres kampt namelijk met trauma-gerelateerde klachten, waaronder PTSS
[3] . Zij is hierdoor dagelijks afhankelijk van haar moeder, ook voor het welslagen van haar therapie. Vanwege haar paniekaanvallen gaat eiseres de deur niet uit zonder haar moeder en zij wijst daarbij op de sterke band met haar moeder die de gebruikelijke banden overstijgt. Eiseres en haar moeder hebben op zitting uitgelegd dat zij erg bezorgd zijn dat de toestand van eiseres bij terugkeer naar Turkije slechter zal worden. Ook kunnen haar moeder en stiefvader niet mee terug, wat een objectieve belemmering vormt om het familieleven in Turkije voort te zetten. Haar moeder moet namelijk voor haar stiefvader zorgen en laatstgenoemde kan vanwege zijn gezondheid niet naar Turkije reizen. Bovendien kan zij niet meer bij haar grootmoeder terecht zoals zij eerder heeft gedaan en zij heeft geen ander netwerk in Turkije om op terug te vallen. Eiseres betoogt verder dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, doordat verweerder het BMA-advies niet gelijk met haar heeft gedeeld. Eiseres heeft dit advies pas in beroep kunnen inzien. Daarnaast wijst eiseres erop dat zij bij terugkeer vreest voor haar vader. Eiseres had namelijk in het geheim een vriend waar haar vader niets van wist. Haar vader is daar erg boos over, en hoewel haar vriend vlak voor haar vertrek bij een ongeluk om het leven is gekomen, dreigt haar vader eiseres iets aan te doen. Eiseres beroept zich daarom ook op artikel 3 van het EVRM. Dit is waarom eiseres betoogt dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, omdat zij bij terugkeer naar Turkije een refoulementrisico loopt, vanwege haar vader die uit is op eerwraak.
Wat vindt verweerder in beroep?
- Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepsgronden van eiseres niet kunnen slagen en dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Verweerder heeft de aanvraag namelijk af kunnen wijzen op het mvv-vereiste, nu niet is gebleken dat eiseres hiervan vrijgesteld had moeten worden. Het belang van haar medische omstandigheden is met het BMA-advies in de besluitvorming betrokken. Daarbij volgt uit vaste rechtspraak dat dit een deskundigenadvies betreft en verweerder in beginsel van de juistheid hiervan uit mag gaan. Het is aan eiseres om op aanknopingspunten voor twijfel te wijzen wat zij niet heeft gedaan. De ‘late bekendmaking’ noopt ook niet tot een ander standpunt nu de belangrijkste informatie daaruit in het bestreden besluit is benoemd en het eiseres – of haar gemachtigde – vrij heeft gestaan om deze op te vragen. Verder is niet gebleken dat er sprake is van vrijstelling op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft alle relevante feiten en omstandigheden bij deze beoordeling betrokken, maar eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van familie- en gezinsleven met haar moeder, dan wel dat haar banden met Nederland zo sterk zijn dat er sprake moet zijn van vrijstelling in verband met haar privéleven. Er is ook niet gebleken van strijd met het evenredigheidsbeginsel nu eiseres niet heeft kunnen wijzen op specifieke punten waarop de motivering van verweerder tekort schiet. Voor wat betreft de gronden die zien op artikel 4:84 van de Awb is van belang dat het mvv-vereiste is gebaseerd op wetgeving
[4] en eiseres niet heeft aangegeven van welk beleid afgeweken had moeten worden. Ten aanzien van het terugkeerbesluit was verweerder eraan gehouden deze op te leggen[5] . Daarbij behoort een beoordeling over de onveiligheid van eiseres om terug te keren thuis in de asielprocedure.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Had verweerder eiseres vrij moeten stellen van het mvv-vereiste?
- Verweerder kan een aanvraag om een verblijfsvergunning afwijzen op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb, als de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. De vreemdeling kan hiervan worden vrijgesteld als zij voldoet aan één van de in het tweede lid genoemde situaties, of op grond van het derde lid wanneer de toepassing ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarnaast staan er in paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) nog andere situaties genoemd die tot vrijstelling kunnen leiden. Niet in geschil is dat eiseres niet aan het mvv-vereiste voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank geeft wat eiseres naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat zij hiervan vrijgesteld had moeten worden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Artikel 8 EVRM
- Verweerder heeft kunnen oordelen dat van familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar moeder in de zin van artikel 8 van het EVRM niet is gebleken. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiseres voorafgaand aan haar komst naar Nederland sinds 2019 al niet meer met haar moeder samenwoonde. Het was haar eigen keuze om in Turkije te blijven om haar studie af te maken. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiseres hiermee al niet voldoet aan één van de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid en daar niet onder valt. Zodoende moet er sprake zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en haar moeder.
6.1. Verweerder heeft verder mogen concluderen dat er niet van bijkomende elementen van afhankelijkheid is gebleken. Hoewel duidelijk is dat eiseres en haar moeder hecht zijn en veel steun aan elkaar hebben, is niet gebleken dat zij meer dan gebruikelijk afhankelijk van elkaar zijn. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij (volledig) financieel afhankelijk was en is van de financiële steun van haar moeder. Van samenwoning is pas weer sprake sinds eiseres in Nederland is en zij hebben vier jaar niet samengewoond, in welke periode eiseres in Turkije bij haar grootmoeder woonde en een zelfstandig leven leidde. Verweerder heeft ook betrokken dat eiseres en haar moeder, na het overlijden van de vriend van eiseres, nog meer op elkaar zijn gaan leunen, maar verweerder mocht vinden dat een dergelijke versterking van de familiebanden niet ongebruikelijk is bij zo’n groot verlies en daarmee niet verder gaat dan gebruikelijk kan worden gevonden tussen een dochter en haar moeder op zulke heftige momenten in het leven. Wat betreft de gestelde medische afhankelijkheid, mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat het enkele feit dat er sprake is van enige mate van afhankelijkheid waar de vreemdeling dan wel de referent in voorziet, op zichzelf niet tot de conclusie hoeft te leiden dat er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
6.2. Wel heeft verweerder ten aanzien van het privéleven een belangenafweging gemaakt. Hierbij is betrokken dat eiseres in Nederland een taalcursus doet en vrijwilligerswerk, en ook sociale contacten heeft opgebouwd, maar dat niet is gebleken dat haar band met Nederland die met Turkije overstijgt of dat haar belangen zwaarder wegen dan die van de Nederlandse staat. Ook is betrokken dat zij niet aan Nederland gebonden is voor de medische behandeling die zij ondergaat. Voor zover de gronden van eiseres op de in dit kader gemaakte belangenafweging zien, is de rechtbank van oordeel dat niet is gesteld of anderszins gebleken welke belangen ten onrechte hierbij niet zijn betrokken of waaruit blijkt dat verweerder bepaalde belangen onvoldoende gewicht heeft toegekend waardoor verweerder geen ‘fair balance’ zou hebben gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Medisch 7. Verweerder heeft, om te kunnen beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling op medische gronden, een BMA-advies opgevraagd. In dit advies van 25 februari 2025 staat – kort gezegd – dat er bij eiseres sprake is van PTSS en een depressieve stoornis wat zich uit in trauma-gerelateerde stemmingsklachten en anhedonie (het niet kunnen ervaren van leuke dingen/vreugde in het dagelijks leven). Hiervoor staat zij onder therapeutische behandeling bij een GZ-psycholoog. Daarbij blijkt niet dat zij afhankelijk is van mantelzorg voor het welslagen van haar behandeling. Hoewel het uitblijven van behandeling wel effect op eiseres zal hebben, zal dit volgens het advies niet leiden tot een levensbedreigende situatie en het is niet te verwachten dat een gedwongen opname noodzakelijk zal worden. Tot een medische noodsituatie binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal het uitblijven van behandeling volgens het BMA evenmin leiden. Wel wordt aanbevolen dat zij een schriftelijke overdracht van medische gegevens meeneemt.
7.1. Naar aanleiding van door eiseres ingebrachte nadere stukken – een schriftelijke bevestiging dat eiseres in behandeling is bij psycholoog S.S. Susler van GGZ Lucentes en een behandelplan van 5 augustus 2025 – heeft het BMA op 8 september 2025 op verzoek van verweerder een nader advies uitgebracht. Hierin staat dat de ontvangen informatie de aard van de in het eerdere advies beschreven psychische problematiek bevestigt, te weten een PTSS-beeld met angstklachten en dwangmatig handelen. De behandeling bij GGZ Lucentes is in juni 2025 gestart en daarvoor is zij ook al behandeld door een psycholoog. Ook nu blijkt niet dat sprake is (geweest) van crisisopnames of crisisinterventies. Wel wordt aangegeven dat haar moeder een stabiliserende factor vormt, waardoor zij mogelijk minder last ervaart van haar klachten. Het is volgens het BMA-advies echter niet te verwachten dat er levensbedreigende situaties zullen ontstaan als moeder niet aanwezig zou zijn of behandeling uitblijft. Uit het dossier en de ontvangen informatie blijkt niet dat mantelzorg door moeder essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling, al leidt dit mogelijk wel tot een voortvarender verloop van de behandeling. Het BMA wijst er tot slot op dat de voorgenomen behandeling ook voorhanden is in Turkije.
7.2. De beoordeling van iemands medische situatie vereist medische kennis. Verweerder heeft zich dan ook terecht laten adviseren en heeft er ook terecht op gewezen dat hij in beginsel van dit advies, wat een deskundigenbericht betreft, uit kan gaan indien het op een objectieve en inzichtelijke manier is opgesteld.
Hardheid en evenredigheid
8. De Afdeling heeft in een uitspraak van 29 maart 2019
8.1. In de onderhavige zaak is de derde stap in die zin al gezet, dat reeds is geoordeeld dat eiseres niet aan de materiële voorwaarden voor de aanvraag voldoet. Daar komt in deze zaak bij, dat het hier gaat om een (jong)volwassene en er dus getoetst moet worden of er sprake is bij bijkomende elementen van afhankelijkheid. Een dergelijke vaststelling is veelal gebaseerd op bijzondere omstandigheden. Indien hiervan sprake zou zijn, zou dat reeds een in de wet voorziene vrijstellingsgrond opleveren, zodat niet behoeft te worden onderzocht of er daarnaast nog overige bijzondere omstandigheden zijn. In een dergelijk geval is het doorlopen van voornoemde stappen (1) en (2) dan ook zinledig, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt.
8.2. Verweerder mocht zich dus, onder verwijzing naar wat hij in de besluitvorming heeft overwogen over artikel 8 van het EVRM en de medische vrijstelling, op het standpunt stellen dat van strijd met het evenredigheidsbeginsel geen sprake is en heeft daarbij alle door eiseres naar voren gebrachte feiten en omstandigheden betrokken. Van een ontoereikende motivering is dan ook geen sprake.
8.3. In het licht van alles wat hiervoor is overwogen heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om van zijn beleid af te wijken in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
Moest verweerder voordat hij een terugkeerbesluit oplegde onderzoeken of sprake is van een refoulementrisico vanwege gestelde eerwraak?
De standpunten van partijen 9. Eiseres vindt tot slot dat verweerder haar geen terugkeerbesluit had mogen opleggen, omdat zij bij terugkeer een refoulementrisico loopt. Zij vreest voor eerwraak, omdat haar vader kwaad op haar is nadat hij erachter is gekomen dat zij een vriend had. Zij weet dat zij hiervoor een asielaanvraag kan indienen. Zij geeft aan dat zij dit niet heeft gedaan omdat het doorlopen van de asielprocedure in Ter Apel te belastend voor haar is en eiseres meent dat het refoulementrisico had moeten worden meegenomen in de beoordeling van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit.
9.1. Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat er nader onderzoek nodig is naar het asielrelaas van eiseres en de veiligheidssituatie in Turkije en dat een zodanige beoordeling daarom niet plaats hoort te vinden in de huidige procedure. Volgens verweerder is de asielprocedure daarvoor de geëigende weg.
9.2. De rechtbank heeft verweerder na heropening van het onderzoek gevraagd om een nadere toelichting van zijn standpunt in het licht van de arresten van het Hof van Justitie (HvJ) in de zaken AA.
Het oordeel van de rechtbank 10. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de arresten AA. en Ararat niet gaan over een situatie zoals die van eiseres. In haar geval is immers geen sprake van de intrekking van een asielvergunning (arrest AA.) of van een eerder in een asielprocedure uitgevaardigd terugkeerbesluit dat geactualiseerd dient te worden (arrest Ararat). Dat maakt, anders dan verweerder betoogt, echter niet dat deze arresten geen betekenis hebben in deze zaak.
10.1. In het arrest AA. heeft het HvJ geoordeeld dat er geen terugkeerbesluit mag worden opgelegd “wanneer vaststaat dat […] verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement.”
10.2. Vervolgens ligt de vraag voor hoe ver deze beoordeling in een terugkeerprocedure moet gaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat buiten een asielprocedure geen sprake kan en hoeft te zijn van een onderzoek dat gelijk is aan of valt te vergelijken met het onderzoek dat in een asielprocedure plaatsvindt. Een zodanig diepgaand onderzoek zou afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het verwijderingsbeleid. Bovendien bevat de Terugkeerrichtlijn (waarin de regels over het terugkeerbesluit staan) geen met de Procedurerichtlijn vergelijkbare (procedurele) waarborgen die zien op het risico op refoulement. De rechtbank is het dan ook met verweerder eens dat verweerder alleen gehouden is om van een terugkeerbesluit af te zien in situaties waarin uit het dossier dan wel het door de vreemdeling aangevoerde aanstonds en zonder diepgaand onderzoek onmiskenbaar blijkt dat sprake is van een risico op refoulement. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat van zo’n situatie in dit geval geen sprake is. Eiseres heeft de stelling dat zij te vrezen heeft voor haar vader niet onderbouwd en de zich in het dossier bevindende stukken geven geen steun voor haar stelling. Zonder nader onderzoek is dan ook niet vast te stellen dat onmiskenbaar en evident sprake is van een refoulementrisico.
10.3. Hoewel eiseres gelijk heeft dat verweerder ook bij een terugkeerbesluit in een reguliere procedure rekening moet houden met een refoulementrisico, leidt haar beroepsgrond in dit geval daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat eiseres geen gelijk krijgt.
11.1. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit
11.2. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, voorzitter tevens voorzieningenrechter, en mr. C.I.H. Kerstens-Fockens en mr. M.D. Gunster, leden, in aanwezigheid van P.J.J. Schaap, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.
Machtiging tot voorlopig verblijf.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Posttraumatische stressstoornis.
Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Zie artikel 62a van de Vw.
Vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:4060, en van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2533.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1189.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.
ECLI:NL:RVS:2019:1001.
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 7 augustus 2018, Yön, C-123/17, ECLI:EU:C:2018:632.
Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 18 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16963.
Arrest van 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:540.
Arrest van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913.
Arrest van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.
Antwoord op vraag 2.
Ov. 35.
Ov. 36.
Ov. 56.
Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.