ECLI:NL:RBDHA:2025:18032 - Rechtbank Den Haag - 29 september 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39536
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en
(gemachtigde: mr. S. Franca).
Procesverloop
Met het besluit van 6 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken.
Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld (NL25.39349). Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij zijn beroep in Nederland mag afwachten en de rechten behoudt die hij heeft op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming.
Met het besluit van 17 september 2025 heeft verweerder een vervangend terugkeerbesluit genomen. Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zien mede op dit vervangende besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting.
Overwegingen
-
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een bodemgeding niet.
-
De voorzieningenrechter overweegt dat de minister bij brief van 3 juni 2025 aan de Tweede Kamer (TK 19 637, Nr. 3434) heeft besloten de eerder ingestelde bevriezingsmaatregel per 4 september 2025 te beëindigen. Dit betekent dat verzoeker vanaf 4 september 2025 vier weken de tijd heeft om uit de (gemeentelijke) opvang en Nederland te vertrekken en dat hij sinds 4 september 2025 niet meer mag werken. Gelet hierop heeft verzoeker een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
-
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker niet (langer) rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij moet terugkeren naar Nigeria. Daarbij verwijst verweerder naar een uitspraak van de Afdeling
[2] van 17 januari 2024[3] , waarin is bepaald dat het recht op bescherming dat verzoeker geniet op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming[4] van rechtswege eindigde op 4 maart 2024. Verweerder heeft in overeenstemming met die uitspraak besloten dat de facultatieve bescherming op die datum eindigt. Het Hof van Justitie[5] heeft in een arrest van 19 december 2024[6] geoordeeld dat het Unierecht een lidstaat toestaat om de door hem verleende facultatieve tijdelijke bescherming op een eerder tijdstip in te trekken dan dat waarop de verplichte tijdelijke bescherming geen rechtsgevolgen meer heeft. De Afdeling heeft vervolgens bij uitspraak van 23 april 2025[7] uitgelegd hoe het arrest van het Hof in de voorliggende zaken dient te worden toegepast. De Afdeling heeft met deze uitspraak opnieuw bevestigd dat de facultatieve tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 is geëindigd. -
Verzoeker voert in het aan het verzoek connexe beroep aan dat het terugkeerbesluit vroegtijdig is genomen en in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt namelijk dat een terugkeerbesluit pas mogelijk is op het moment dat de bescherming eindigt. Dit is dus pas na 4 september 2025. Verder is het terugkeerbesluit in strijd met artikel 8 van het EVRM.
[8] Tot slot ontbreekt een recente (ambtshalve) refoulementbeoordeling. Verder wordt verzocht om een ordemaatregel te treffen. Hierbij wordt verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 september 2025.[9]
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Prematuur terugkeerbesluit
- Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het betoog van verzoeker dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen niet. Weliswaar volgt uit het arrest Kaduna en Abkez en de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025 dat een lidstaat geen terugkeerbesluit kan uitvaardigen tegen een derdelander die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en die facultatieve tijdelijke bescherming geniet, maar daarvan is in verzoekers geval geen sprake. Gelet op de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling is de tijdelijke bescherming van verzoeker op 4 maart 2024 geëindigd, zodat hij vanaf dat moment geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Dat het verzoeker door middel van de bevriezingsmaatregel evenwel was toegestaan om tot 4 september 2025 in Nederland te blijven, maakt niet dat sprake was van rechtmatig verblijf in de zin van het arrest Kaduna en Abkez.
Artikel 8 van het EVRM
-
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bezwaar heeft ingediend tegen de afwijzing van de aanvraag voor verblijf bij familie- of gezinslid en dat hij de beslissing op het bezwaar in Nederland mag afwachten.
[10] Verder is een huwelijksakte overgelegd, waaruit blijkt dat verzoeker op 27 november 2024 is getrouwd. In bezwaar voert verzoeker aan dat hij een derdelander uit Oekraïne is en daarom is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Hierbij verwijst hij naar Informatiebericht 2025/17 (IB 2025/17). -
Uit IB 2025/17 volgt dat derdelanders uit Oekraïne met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne vrijstelling krijgen van het mvv-vereiste, mits zij voldoen aan de vereiste voorwaarden van de gevraagde reguliere verblijfsvergunning en zolang zij bescherming krijgen bescherming krijgen op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming (RTB). Ook volgt hieruit dat aanvragen die zijn ingediend vóór de beëindiging van de bescherming op grond van de RTB, maar pas kunnen worden behandeld na het beëindigen van deze bescherming, zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Of verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning kan, gelet op de nog lopende bezwaarprocedure, niet worden vastgesteld. Wel stelt de voorzieningenrechter vast dat de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van de bescherming op grond van de RTB en verzoeker om die reden in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
-
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het gestelde familieleven niet in de weg staat aan het opleggen van het terugkeerbesluit. De stelling van verweerder dat recent nog een artikel 8 EVRM beoordeling is gemaakt leidt niet tot een ander oordeel, nu nadien is vastgesteld dat sprake is van een huwelijk en deze gewijzigde omstandigheid niet is (en kon worden) betrokken bij het besluit van 23 mei 2025 (de voorzieningenrechter leest hier 2024) en mag verzoeker de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van deze aanvraag in Nederland afwachten, zoals al eerder is bepaald door de voorzieningenrechter. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het beroep dan ook redelijke kans van slagen. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden toegewezen als kennelijk gegrond.
-
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2025 door mr. M.L. Weerkamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Op grond van artikel 8:81, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
ECLI:NL:RVS:2024:32
2001/55 EG
Hof van Justitie van de Europese Unie
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (Kaduna en Abkez)
ECLI:NL:RVS:2025:1829.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
ECLI:NL:RBDHA:2025:16388.
Gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 16 juli 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:4519.