ECLI:NL:RBDHA:2025:17996 - Rechtbank Den Haag - 1 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40014
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra),
en
Procesverloop
- Bij besluit van 30 juli 2025 is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Ook heeft de minister eiser bericht dat zijn recht op tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 is geëindigd en dat op 4 september 2025 de tijdelijke bevriezingsmaatregel stopt. Eiser mag vanaf 4 september 2025 niet meer werken en heeft vanaf deze datum vier weken de tijd om te vertrekken uit de opvang en Nederland.
1.1. Eiser heeft op 22 augustus 2025 beroep ingesteld tegen dit besluit. Op 19 september 2025 zijn de gronden van beroep ingediend.
1.2. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
Overwegingen
Standpunten van eiser
2. Eiser betoogt dat de minister het terugkeerbesluit prematuur heeft genomen. Eiser is van mening dat hij op grond van de zogenoemde bevriezingsmaatregel in ieder geval tot 4 september 2025 rechtmatig verblijf had in Nederland. Volgens eiser was in ieder geval geen sprake van illegaal verblijf. Eiser stelt verder dat zijn asielaanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Volgens eiser loopt zijn asielaanvraag nog en verblijft hij ook om die reden nog steeds rechtmatig in Nederland. Daarbij wijst eiser op het arrest Kaduna
2.1. Daarnaast is eiser van mening dat de minister ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3 EVRM.
2.2. Tot slot is eiser van mening dat het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel vereisen dat eiser voorafgaand aan het voornemen had moeten worden gehoord. Pas na een gehoor kan de minister een individuele toetsing toepassen en een belangenafweging maken. Daarbij dient de minister te onderzoeken of eiser valt onder een andere beperking in de zin van artikel 3:6 en volgende van het Vreemdelingenbesluit. Daarbij had een belangenafweging moeten plaatsvinden waarbij het economisch belang van Nederland en het feit dat eiser al geruime tijd werkzaam is in Nederland had moeten worden betrokken. Deze belangenafweging had dan ook in het voordeel van eiser moeten uitvallen.
Beoordeling door de rechtbank
Terugkeerbesluit
3. Anders dan eiser bepleit ziet de rechtbank in artikel 6 van Richtlijn 2008/115/EG en het arrest
3.1. Artikel 6 van Richtlijn 2008/115/EG is in voornoemd arrest zo uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat jegens een derdelander die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft uit hoofde van de mogelijkheid die deze lidstaat heeft aangewend om hem facultatieve tijdelijke bescherming te verlenen, als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2001/55, een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd voordat deze bescherming is geëindigd.
3.2. De facultatieve tijdelijke bescherming is per 4 maart 2024 geëindigd.
3.3. Op 30 juli 2025 was enkel (nog) sprake van een bevriezingsmaatregel die ertoe diende om, ondanks de beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024, de prejudiciële procedure af te wachten. De rechtbank ziet hierin geen situatie waarin geen terugkeerbesluit kon worden genomen. De rechtbank volgt eisers stelling niet dat sprake is van een lopende asielprocedure waardoor hij rechtmatig verblijf heeft. De minister heeft die aanvraag immers buiten behandeling gesteld.
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank was de minister op 30 juli 2025 dan ook bevoegd een terugkeerbesluit uit te vaardigen.
Artikel 3 EVRM
- De stelling van eiser dat geen toets aan artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden is niet juist. Hier is in het voornemen van 4 juni 2025 immers wel degelijk aandacht voor geweest. Eiser heeft in zijn zienswijze niet aangevoerd dat wel sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen. Ook later heeft eiser geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de aanname in het voornemen onjuist is.
Horen en belangenafweging
- De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel doordat hij niet gehoord is. De minister stelt terecht dat uit de jurisprudentie van het Hof
[6] volgt dat het recht om te worden gehoord het recht omvat om - voordat een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd - het standpunt hieromtrent kenbaar te maken. Eiser heeft deze gelegenheid gehad doormiddel van het kunnen geven van een schriftelijke reactie op het voornemen tot het opleggen van een terugkeerbesluit. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de eiser niet met gegevens of bescheiden heeft toegelicht waarom deze gelegenheid voor hem niet volstond en hij ook in persoon diende te worden gehoord, biedt de omstandigheid dat eiser niet in persoon is gehoord geen grond voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid of dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel.
5.1. De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om bij het opleggen van een terugkeerbesluit ambtshalve te onderzoeken of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van een beperking in de zin van artikel 3.6 van het Vb. Het door eiser gestelde economische belang van zijn verblijf in Nederland staat evenmin aan het opleggen van een terugkeerbesluit in de weg.
Conclusie
-
Het beroep is kennelijk ongegrond.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 december 2024, C-290/24 (Kaduna en Abkez), ECLI:EU:C:2024:1038.
Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 december 2024, C-290/24 (Kaduna en Abkez), ECLI:EU:C:2024:1038.
Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829).
Zie in dit kader ook het Terugkeerhandboek, (Aanbevelingen (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017), §5.4, de beschikking van 5 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:544, §47-48, en de uitspraken van zittingsplaatsen Arnhem (ECLI:NL:RBDHA:2025:16546, r.o. 5.3.),’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:RBDHA:2025:16397, r.o. 34) en Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2025:17078, r.o. 10).
Zie bijvoorbeeld de arresten Mukarubega (5 november 2014, ECLI:EU:C:2014:2336) en Boudjlida (11 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2431).